Het oplopen van de spanningen in Zuidelijk Afrika in de jaren 1896-1899 werd door Kuyper op de voet gevolgd. Onomwonden steunde hij Kruger in diens verzet tegen de Engelse eisen met betrekking tot de uitlanders. Verlening van het Transvaalse staatsburgerschap aan de uitlanders zou de doodsklok doen luiden over het Hollandse karakter van de Zuid-Afrikaansche Republiek, zou ‘de Volksraad zelf in een Engelsch parlement […] hebben omgezet’.[1]
In 1898, tijdens zijn bezoek aan de Verenigde Staten, trachtte Kuyper de Amerikaanse president William McKinley tot bemiddeling in het in Zuid-Afrika dreigende conflict te bewegen: ‘he hoped that the United States would use its best efforts to save the Transvaal from disruption.’[2] Een gesprek dat hij daarover op 30 november 1898 in het Witte Huis met de president had bleef echter zonder resultaat.[3] Kuyper trof een Amerika aan dat in de greep was van het imperialisme, dat in de zojuist succesvol afgesloten oorlog tegen Spanje had kunnen rekenen op een welwillende Engelse houding en dat doordrongen was van het besef dat Amerika’s internationale positie gediend was met een krachtig Engeland. Ten aanzien van Zuid-Afrika domineerde in Washington sinds jaren een anti-Boerstemming, ingegeven door de belangen van kapitaal en zending, die juist in een Engels Zuid-Afrika grote mogelijkheden voor Amerika zagen. Gepersonifieerd werd deze pro-Engelse houding door John Hay, McKinleys minister van Buitenlandse Zaken, jarenlang Amerikaans ambassadeur in Londen, persoonlijk bevriend met Cecil Rhodes en overtuigd van de superioriteit van het Angelsaksische ras.[4] Kuypers missie naar McKinley was daarom gedoemd te mislukken, al besefte Kuyper, vervuld van een idealistisch Amerika-beeld, dat op voorhand nauwelijks.
De oorlog in Zuid-Afrika
Toen in de loop van de nazomer van 1899 duidelijk werd dat een oorlog in Zuid-Afrika onontkoombaar was, verbleef Kuyper in het buitenland. Op 25 augustus 1899 was, op vakantie in Zwitserland, Kuypers echtgenote overleden. ‘[N]og te zeer aangedaan’[5] bleef Kuyper tot in oktober in Interlaken. Pas begin november zou hij zijn werkzaamheden geheel hervatten. De gebeurtenissen in Zuid-Afrika ontgingen hem echter niet. Vanuit Zwitserland deed hij een beroep op de Britse publieke opinie via een ingezonden brief in de liberale Daily Chronicle, die, op dat moment nog, in H.W. Massingham een uitgesproken pro-Boergezinde hoofdredacteur had. ‘Beantwoord het’, zo vroeg hij, ‘aan het hooge gevoel voor recht en billijkheid, dat in het betere deel van het Engelsche volk overheerscht, om in Zuid-Afrika Engelands positie als “Paramount Power” te handhaven door onophoudelijk bloedvergieten en daarna een voortdurende onderdrukking, waar er zooveel andere wegen open liggen, om denzelfden uitslag te bereiken door vreedzaam overleg en vriendschappelijke onderhandeling?’[6]
De opinievorming in De Standaard rond het uitbreken van de oorlog liet Kuyper echter aan zijn redacteuren over. Zij zagen de Engelse politiek gedreven door ‘motieven van de laagste soort’, niet slechts door ‘gouddorst’ en een streven naar ‘paramountcy’, maar nu ook door ‘het motief van de wraakzucht, de hartstocht der revanche, om de nederlagen bij Spitskop en Amajuba uittewisschen’.[7] Als bezielende kracht achter deze ‘onedele, lage en brutale’ staatkunde werd Chamberlain, ‘deze parvenu onder de staatslieden’ aangewezen.[8] Voor het laatst trad nu ook Frans Lion Cachet op in de kolommen van De Standaard. Nadat de krant, met het oog op de voortdurende aanvoer van Britse troepen naar Zuid-Afrika, al eerder had verklaard het te kunnen billijken wanneer de Boeren zouden afzien van ‘de gebruikelijke formaliteiten bij het intreden van de oorlogstoestand’,[9] verdedigde Lion Cachet in een als redactioneel commentaar geplaatste ingezonden brief het ultimatum door de Zuid-Afrikaansche Republiek aan Engeland gesteld. Hij wees in dit verband op de Britse troepenaanvoer, die de Boerenrepublieken in een volstrekt kansloze positie zou brengen, tenzij zij vroegtijdig, voor het Britse leger op volle sterkte zou zijn, het initiatief zouden nemen.[10] In de Amsterdamse Westerkerk ging hij daar, voorafgaand aan een gebed voor Transvaal, nader op in:
‘Transvaal is het land der Transvalers.
Zij hebben daarop een goddelijk en menschelijk recht.
Ook de Regeering van Transvaal is een “macht” van God.
Die regeering moet maatregelen nemen tot verdediging des lands, of zij is ONTROUW.
En zoo is Transvaal niet alleen gerechtigd, maar verplicht tot den krijg van verweer.’[11]
Evenals in 1881 trok Lion Cachet door het land om de Nederlandse bevolking te mobiliseren voor de zaak der Boeren. Tijdens die campagne, op 27 november, kort voor hij in Bergen op Zoom een menigte zou toespreken, werd hij onwel. Hij overleed nog diezelfde avond in een plaatselijk hotel. Met Lion Cachet was, aldus De Standaard, ‘een [b]ezield redenaar, bij uitnemendheid man van de pen, vriend van de zending […] een man, een hoekige figuur in meer dan één opzicht, maar een karakter in onzen karakterschaarschen tijd’ heengegaan.[12] Hij werd herdacht als de man die ‘ons Christenvolk’ ogen en oren had geopend voor ‘de helden ginder’, wiens Worstelstrijd, die in 1900 zijn derde druk zou beleven, was als ‘een monument op zijn graf’.[13]
De Standaard wilde aanvankelijk niet wanhopen aan de uitkomst van de strijd in Zuid-Afrika. ‘Bang zal de worsteling zijn’, zo gaf men toe. ‘Naar menschelijke wijze van zien, zijn de kansen àl te ongelijk. Doch de Boeren strijden met hun God; en diens machtige arm is onverkort.’[14] Het besef van de enorme strijdmacht die Engeland op de been zou kunnen brengen maakte dat de Standaard-redactie niet uitbarstte in gejubel bij de eerste overwinningen van de Boeren. Wel zag zij Gods hand in de ‘geduchte slagen, vreeslijke lessen’ die Engeland kreeg toegediend, maar, zo waarschuwde zij, ‘het is nog geen tijd zich aan eenige voorspelling te wagen’.[15] De keer in de strijd kwam daarom wel als een teleurstelling, maar niet als een slag.[16] In Kuypers ogen was het Britse herstel mogelijk gemaakt door het verzuim van de Boeren in de eerste oorlogsfase door te tasten en door het gebrek aan solidariteit van de Kaapse Boeren met hun stamverwanten in de Zuid-Afrikaansche Republiek en Oranje Vrijstaat.[17] Maar toen de Boeren vervolgens een guerrilla tegen de Engelsen begonnen, wees Kuyper optimistisch op het succes van vergelijkbaar optreden van de inlanders in Atjeh en op de Filippijnen tegen Nederlanders respectievelijk Spanjaarden en Amerikanen.[18] Kuyper hoopte dat zoals in 1880-1881 problemen voor Engeland in Ierland en Afghanistan de overwinning van de Boeren mogelijk hadden gemaakt, ook nu internationale verwikkelingen de Boeren te hulp zouden komen. In die zin verwelkomde hij de Bokseropstand in China als een nieuwe bron van moeilijkheden voor de Engelsen.[19] Zelfs begin 1902 durfde De Standaard het einde van de oorlog nog niet te voorspellen.[20] Toen de Boeren zich in het voorjaar van 1902 ten slotte gedwongen zagen de Vrede van Vereeniging te sluiten was dat voor Kuyper en De Standaard ‘een grievende teleurstelling’.[21] Met nadruk wezen zij er echter op dat de Boeren militair niet geslagen waren, dat slechts het ‘hoog en edel motief’ van de zorg om het door het wrede Britse optreden bedreigde voortbestaan van hun volk de Boerenleiders tot toegeven had bewogen. ‘Het volk gaat vóór den Staat’, bracht Kuyper zijn geestverwanten in herinnering. ‘En zoo is ook hier de strijd voor eigen zelfstandig staatsleven voorshands gestuit, om te voorkomen dat het volk zelf verging, en daarmeê alle toekomstige ontwikkeling werd afgesneden.’[22]
Met de krijgskansen keerde het perspectief waarin Kuyper de Tweede Boerenoorlog zag. Aanvankelijk was het voor hem een strijd waarin uiteindelijk beslist zou worden of het Engelse dan wel het Hollandse element in Zuid-Afrika zou domineren. Naarmate de nederlaag van de Boeren zich echter duidelijker aftekende, wees Kuyper met meer nadruk op de fundamentele ‘onverwinlijkheid’ van de zaak der Boeren en op de ‘onuitroeibaarheid’ van hun stam.[23] Hij bleek uiteindelijk niet in staat afscheid te nemen van zijn romantisch-nationalistische hoop op een op een of andere manier Hollands Zuid-Afrika. Al in maart 1900 gaf hij te kennen dat de vraag niet meer was of de Boeren ‘in en buiten de Kaap’ zich aan de Engelse heerschappij zouden ontworstelen, maar slechts ‘of de vrijmaking van het Boerenelement thans reeds gelukken zal, dan wel of ‘s Heeren wil is, dat eerst uit de bittere gevolgen van dezen oorlog de algeheele vrijmaking zal voortkomen.’[24] Juist door de wijze waarop Engeland in Zuid-Afrika zijn triomf bevocht bracht het ‘met eigen hand zijn hegemonie in Zuid-Afrika den doodelijken knak toe’.[25] Toen de Vrede van Vereeniging was gesloten zag De Standaard aan de horizon toch weer dat Hollandse Zuid-Afrika gloren. De krant wees erop hoe het Britse optreden en ‘het heldhaftig volhouden der Boeren’ de Afrikaners in de verschillende Zuid-Afrikaanse staten had aaneengesmeed tot ‘één machtig, vastberaden geheel’, één natie. Aan die natie zou de toekomst zijn:
‘“Alles sal rech kom”, – ook wij gelooven het. Maar het vrijmakingsproces zal niet op eens plaats hebben; verschillende stadiën doorloopen moeten […] Hoe het echter ook ga, de politieke horizon is niet gansch donker meer: een lichtstreep wordt reeds gezien. Moge ze de voorbode zijn van een blijden dag, op Gods tijd, over een zelfstandig Zuid-Afrika.’[26]
De relatie met Engeland
De Tweede Boerenoorlog bracht, te langen leste, Kuypers breuk met Engeland. Geen goed woord had hij meer over voor de Engelse buitenlandse politiek, die, naar hij vaststelde, nu geheel in jingoïstisch vaarwater was gekomen. De strijd tussen Boer en Brit in Zuidelijk Afrika was voor Kuyper geworden tot een strijd tussen goed en kwaad.[27]Bijzonder kwalijk was in Kuypers ogen de rol van de Britse pers. Die had, naar zijn mening, de publieke opinie in en buiten Engeland bewerkt ten nadele van de Boeren. In dat verband vergeleek hij de Zuid-Afrikaanse kwestie met de Dreyfus-affaire: ‘Een schandelijke pers had in beide gevallen de menigte op een dwaalspoor geleid, het volksgeweten tot zwijgen gebracht.’[28] Gepersonifieerd zag Kuyper het ‘vervalschte patriottisme’[29] dat zich van de Britse natie had meester gemaakt in de twee jingoïsten bij uitstek: de poet laureate Rudyard Kipling, wiens gedichten over de Boerenoorlog hij kwalificeerde als ‘Jingo-venijn’ en ‘beestachtige taal’, en de politiek leider van de Unionisten, Joseph Chamberlain. Met name Chamberlain, voor Kuyper de verrader van het Gladstoniaans liberalisme, een ‘parvenu’ daarom, moest het in De Standaard ontgelden.[30]
Meer dan Chamberlain en Kipling kritiseerde Kuyper echter de houding van hen die hij als zijn Engelse geestverwanten beschouwde, de liberalen en met name de liberaal stemmende dissenterende protestantse groeperingen, de nonconformisten. Teleurstelling over hun houding droeg er meer dan wat ook toe bij dat Kuyper zich van Engeland afwendde. In nonconformistische kringen had de door Richard Cobden en John Bright gepreekte principiële afwijzing van interventie, militair optreden en territoriale expansie met de voortschrijdende maatschappelijke emancipatie en integratie van de nonconformisten geleidelijk plaats moeten maken voor de overtuiging dat gewapend ingrijpen in de aangelegenheden van een ander land om redenen van humanitaire aard soms onvermijdelijk was. Met name het lot van de christelijke minderheden in het Turkse rijk greep het nonconformistisch gemoed steeds weer aan, voor het eerst in 1876, toen de Turken een Bulgaarse opstand met harde hand onderdrukten. Toen ging het er nog slechts om te voorkomen dat Engeland in het door de Bulgaarse crisis ontstane Turks-Russische conflict de sultan te hulp zou komen. Halverwege de jaren negentig echter, toen het optreden van de Turken in Armenië de Oosterse kwestie opnieuw bovenaan de politieke agenda bracht, resulteerden schaamte over de voortdurende Engelse steun aan Turkije, medelijden met de Armeniërs, walging van de Turkse wreedheden en afkeer van de islam zonder meer in rechtstreekse pleidooien voor een militair optreden tegen de Porte. Kuyper had uiteraard slechts waardering voor dit standpunt. Gladstones verkiezingscampagne van 1879 in Midlothian tegen de pro-Turkse politiek van Disraeli had hem eerst recht bewust gemaakt van zijn geestverwantschap met de Engelse liberale leider. Zelf bepleitte Kuyper al sinds jaren het recht van de onderdrukte christenvolken op de Balkan en in Klein-Azië. Bij voortduring drong hij aan op Europese actie om de islamitische Turk uit het christelijk Europa te verdrijven. Bij de nonconformisten echter verbond dit standpunt zich steeds nadrukkelijker met een vorm van raciaal gefundeerd nationalisme, dat hen steeds gevoeliger maakte voor het imperialistisch sentiment. Zij gingen geloven in de roeping van het Angelsaksische ras om de wereld te brengen tot een staat van gerechtigheid. De Spaans-Amerikaanse oorlog, waarin de Amerikaanse rasgenoten afrekenden met de decadente, katholieke Spanjaarden, in echt-protestantse ogen nog altijd nauwelijks beter dan de Turken, versterkte dit geloof in de superioriteit van het Angelsaksische ras slechts. Toen de Boerenoorlog uitbrak bleken de nonconformisten in groten getale bekeerd tot een ‘christelijk imperialisme’.[31]
Voor Kuyper was dit onbegrijpelijk. De parallel tussen het christelijk imperialisme van de nonconformisten en zijn eigen ethisch imperialisme ontging hem ten enen male. Hij verweet zijn Engelse geloofsgenoten een ‘doolgeraakte vroomheid’,[32] zich uitend in gedweep met de homme sauvage en in de opvatting dat de Engelse natie was uitverkoren om in Afrika het christendom te brengen. Het jingoïstisch streven naar Britse paramountcy in Zuid-Afrika viel dus, zo stelde Kuyper vast, ‘geheel samen met het streven van het Engelsche Methodisme om het Engelsche Christendom als de “paramount power in christianity” over heel het zwarte werelddeel tot opperhoogheid te brengen.’ Voor de Engelse christen, zo legde Kuyper in De Standaard uit, was het jingoïsme het door God voorbeschikte middel om het christelijk ideaal in Zuid-Afrika te verwezenlijken.[33]
Wat in Kuypers ogen de Britse natie, de Engelse christenheid miste, was een man als Gladstone, die voor kon gaan in het rechte spoor. Meer dan wie ook misten de liberalen de sterke hand van hun in 1898 overleden leider.[34]Zij vervielen nu ‘van fout in fout’.[35] Groot vertrouwen had en hield Kuyper weliswaar in liberale voormannen als Morley, Harcourt, Courtney, Stead, Clark, Labouchère en Harrison, allen staande in de traditie van Gladstone,[36]maar de meerderheid der liberalen pleegde verraad aan die Gladstoniaanse traditie door te weigeren duidelijk afstand te nemen van het beleid van het conservatieve ministerie-Salisbury inzake Zuid-Afrika. In zijn ogen maakten de liberalen daardoor ‘zich in alle vraagstukken van beginsel de medeplichtige van Chamberlain, [dekten] ze zijn brutale plannen door [hun] vreesachtigheid, en [gaven] ze aan [hun] tegenpartij, die het sterkst den volkshartstocht weet aan te spreken, een ongemeenen voorsprong’.[37] De verkiezing van Rosebery tot leider van de liberalen bevestigde voor Kuyper de verwording van het Britse liberalisme: ‘De liberale partij in Engeland is doodelijk krank.’[38]
Zozeer raakte Kuyper gedesillusioneerd over de houding van de meerderheid der Engelse liberalen dat hij uiteindelijk zelfs tot een kritischer oordeel over de toch altijd door hem zo bewonderde Gladstone kwam en diens strenge scheiding tussen geloof en politiek ging zien als een van de belangrijkste oorzaken van Engelands verval. Had Gladstone, zo meende hij, het inzicht van Groen van Prinsterer gehad, hoe anders zou dan de geschiedenis van Engeland gelopen zijn. Zeker, aanvankelijk zou zijn partij klein gebleven zijn, zou ook hij een veldheer zonder leger zijn geweest. Maar op den duur zou hij in een land als Engeland, ‘waar de positieve godsdienst zoovele voorstanders heeft’, met zegen gearbeid hebben. Dan zouden de partijverhoudingen in Engeland zuiverder en gezonder zijn geweest, zouden imperialisme en jingoïsme zich niet tot zo demonische krachten hebben ontwikkeld en zou, wellicht, de oorlog in Zuid-Afrika niet zijn uitgebroken.[39]
Uit niets duidelijker dan uit de wijze waarop Engeland de oorlog in Zuid-Afrika voerde, bleek Kuyper de ontaarding van de Britse natie. Hij sprak in dat verband van ‘roof’, van ‘een gruwel tegen het recht’, ‘logische consequentie [echter] van het Imperialisme’,[40] van ‘het bloedig misdrijf, dat Engeland’s eer bezoedelt, en het randschrift om zijn wapenschild, het Dieu et mon droit, onleesbaar maakt’.[41] Toen op het Europese vasteland, met name door de reportages van Emily Hobhouse, steeds meer bekend werd over de hardheid van het Britse optreden en de mensonwaardige toestanden in de door het Britse leger ingerichte concentratiekampen, stelde Kuyper beheerst maar bitter vast:
‘Engeland verliest het, als het aankomt op het punt van het Recht. Engeland verliest het, als het geding gevoerd wordt op het stuk der Christelijke beginselen. Engeland verliest het, als gevraagd wordt naar de humaniteit in de wijze van oorlogvoeren. Maar Engeland verliest het óók, zoo geoordeeld wordt naar den maatstaf der teruggedrongen of veldwinnende Beschaving.’[42]
Het Britse leger maakte zich, zo schreef Kuyper, in Zuid-Afrika schuldig aan een ‘politiek van volkerenmoord’, aan ‘Kannibalisme’; de Britse soldaten gedroegen zich als ‘roovers, plunderaars en moordenaars’.[43] In Kuypers ogen was Zuid-Afrika ‘het graf van den Britschen krijgsroem, het graf ook van Engelands prestige’:[44]
‘Engeland heeft zich met onuitwischbare schande bedekt door het moedwillig uitlokken van den oorlog én door de wijze waarop het dien gevoerd heeft. Oók en vooral dat laatste. De eenvoudigste regelen van het internationale recht zijn met voeten getreden.’[45]
Kuyper waarschuwde met klem dat ‘de dronkenschap van het imperialisme’ Engeland in een isolement zou drijven. In zijn artikel in de Revue des Deux Mondes hield hij Engeland al het lot van Rome voor.[46] De oorlog in Zuid-Afrika bedreigde volgens hem Engelands positie als grote mogendheid. De Engelsen, zo schreef De Standaard kort voor het uitbreken van de Tweede Boerenoorlog,
‘zijn bezig de last, dien hun Hercules draagt, topzwaar te maken. In hun imperialistische dronkenschap meenen ze, dat er geen eind is aan de krachten van den werelddragenden reus. Maar onoordeelkundige belasting kan ook dien kolos zeer zeker doen wankelen, en het gevaar is volstrekt niet denkbeeldig, dat hij straks juist door der Britten eigen onvoorzichtigheid, omtuimelt en in tweeën breekt.
‘t Is die bedwelming der Imperialisten welke hun belet het gevaar te zien, dat hen voortdurend in Midden-Azië bedreigt; een gevaar, dat te moeilijker zal af te weren zijn, naarmate Brittanje in andere werelddeelen zijn zorgen en verantwoordelijkheden vergroot. Een Ierland vlakbij in Europa, straks wellicht een in Zuid-Afrika. En die beiden Engeland zóó de handen bindend, dat het nagenoeg machteloos staat tegen den stoot, dien zijn aartsvijand [Rusland] het op een goedgekozen tijdstip zal toebrengen.’[47]
Ook na de Britse overwinning in Zuid-Afrika zag Kuyper het Britse rijk uiteindelijk tot de ondergang gedoemd. ‘Op het oogenblik’, zo gaf hij toe, ‘viert […] Albion nog zijn schoonste triomfen en staat het op het toppunt zijner macht.’ Het Britse rijk vertoonde in zijn ogen echter te veel overeenkomsten met het oude Romeinse rijk: ‘[E]n de gebeurtenissen van den dag wettigen [de profetie] dat het Albion eens zal vergaan als het oude Rome, dat successievelijk al zijn wingewesten zich zag ontwikkelen tot autonomie en daarna geheel onafhankelijke Staten, die op hun beurt weer middelpunten werden van nieuwe wereldrijken.’ Engelands dagen waren, zo verwachtte Kuyper, geteld:
‘wie de gangen der historie nauwkeurig gadeslaat, heeft grond voor zijn meening, dat ook aan de voeten van dézen trotschen ceder reeds “ligt de ongeziene bijl der straf”. Zal dit of een volgend geslacht het zien, hoe Gods wraakheraut nederdaalt om hem van den wortel af te hakken? De maat van Engelands ongerechtigheden is, naar den mensch gesproken, door den Zuid-Afrikaanschen gruwel zoo vol geworden.’[48]
De mogendheden en de oorlog in Zuid-Afrika
Met voldoening zag Kuyper hoe in Europa de publieke opinie zich keerde tegen het Engelse optreden in Zuid-Afrika. ‘Un cri de détresse s’est élevé, un cri de la conscience européenne, qui se révolte, non pas cette fois contre le Turc, mais contre le pays des Burke et des Pitt, contre ce pays jadis si fier de son amour inné de la justice’, schreef hij in 1900 in de Revue des Deux Mondes.[49] Kuyper signaleerde echter een tegenstelling tussen het publiek enthousiasme voor de zaak der Boeren en het niets doen van de Europese regeringen. In het publiek enthousiasme zag hij een uiting van ‘de consciëntie der volken’, in het niets doen der regeringen een blijk van ‘de machteloosheid van de diplomatie, de moedeloosheid der regeringsleiders en de gewetenloosheid van de haute finance’.[50] Kuyper had niet de illusie dat van de volksconsciëntie enige invloed op het beleid van de Europese regeringen zou kunnen uitgaan. Zo hoog waren in Europa de spanningen tussen de mogendheden al opgelopen dat hij uit de politiek der regeringen ieder idealisme verdwenen zag; eigen politiek en commercieel belang gaven de toon aan.[51] Het stemde Kuyper bitter ten aanzien van de ‘grote politiek’, te meer omdat, terwijl Engeland de voorbereidingen voor zijn aanval op de Boerenrepublieken voltooide, in Den Haag de mogendheden confereerden over maatregelen ter bestendiging van de internationale vrede en daarbij juist de Zuid-Afrikaansche Republiek en Oranje Vrijstaat van de conferentietafel weerden. ‘[D]e andere volken, of wil men hun regeerders’, zo schreef De Standaard in 1901, ‘staan mede schuldig aan Engelands schandelijk bedrijf. Reeds hierom dat zij niet zijn nagekomen datgene waartoe ze zich plechtiglijk hadden verbonden.’[52] De besluiten der Vredesconferentie eisten, zo meende Kuyper, een interventie van de grote mogendheden in het Zuid-Afrikaanse conflict.[53]
Toch was Kuyper aanvankelijk tegenstander van welke vorm van tussenkomst ook in de Boerenoorlog. Interventie, zo gaf hij in 1900 toe, was ‘op zichzelve gewenscht’, omdat ‘de oorlog […] een gruwel [is en blijft], en de bloedige wijze waarop hij in Zuid-Afrika gevoerd wordt, ergert’. De Boeren echter leken aan de winnende hand en hadden naar Kuypers oordeel van interventie niets te verwachten. Interventie in enigerlei vorm zou in het gunstigste geval immers resulteren in een terugkeer naar de situatie zoals die bij het uitbreken van de oorlog had bestaan en zou Engeland zo in de gelegenheid stellen om over een paar jaar een nieuwe poging te wagen de Boerenrepublieken onder zijn gezag te brengen. Voor Kuyper stond vast ‘dat doorvechten thans het zekerste middel is om tot een duurzamen toestand te geraken; en dat halverwege staken van de strijd ons slechts met een nog bloediger en nog gevaarlijker worsteling bedreigt in de toekomst.’[54]
Toen nog geen twee maanden later de krachtsverhoudingen in Zuid-Afrika omgeslagen bleken ten nadele van de Boeren, deed dat aanvankelijk weinig toe of af aan Kuypers opvatting over de wenselijkheid van interventie. Ja, een interventie waarbij ‘de gezamenlijke groote mogendheden van het vasteland in den naam van recht en gerechtigheid het zwaard aangordden, om aan Engeland een “tot hier en niet verder” toe te roepen, en de algeheele vrijmaking der Boeren, als loon voor hun heldenmoed, door te zetten’, zo’n interventie zou hij toejuichen, zo verklaarde hij toen. Een meer voor de hand liggende vorm van interventie echter, arbitrage, ‘om een einde aan den oorlog te maken, en voor de Zuid-Afrikaansche Republieken dragelijke voorwaarden te bedingen’ bleef hij afwijzen. ‘Na al het vergoten bloed, moeten de Republieken thans finaal overwinnen, of finaal overwonnen worden. Alleen daarin ligt voor de toekomst hun behoud.’[55] Pas in de loop van 1900, toen meer bekend werd over de omstandigheden waarin de Boerenbevolking verkeerde sinds de inname van Bloemfontein en Pretoria door de Engelsen en het begin van de guerrilla en toen, parallel daaraan, de overtuiging veld won dat voor de Boeren in Zuid-Afrika ook na een nederlaag nog een glorierijke toekomst was weggelegd, liet Kuyper zijn opvatting los dat de oorlog tot het bittere einde moest worden voortgezet. Pas toen werd arbitrage een voor hem aanvaardbare optie. Pas toen ging hij aandringen op initiatieven ter zake.[56] Vooralsnog tevergeefs.
Het meest pregnant was Kuypers kritiek op het uitblijven van Amerikaanse bemiddelingspogingen. Kuyper had in 1898 bij McKinley tevergeefs aangedrongen op Amerikaanse interventie in het toen nog dreigende conflict. Diens terughoudendheid, afwijzing misschien, had hem eerst recht de ogen geopend voor het imperialistisch sentiment dat ook de Amerikanen in zijn greep had gekregen. Bij het uitbreken van de Spaans-Amerikaanse oorlog had Kuyper de Amerikaanse interventie op Cuba nog verdedigd als een ‘opkomen voor Recht en Gerechtigheid, […] een daad die lijnrecht inging tegen den zondigen Kaïnsgeest der groote Staten’.[57] De oorlog was zijns inziens echter ‘onschoon geëindigd’: de Verenigde Staten hadden niet volstaan met een belangeloze interventie ten gunste van de Cubaanse bevolking, maar hadden zich ook meester gemaakt van Puerto Rico, Guam en de Filippijnen,[58] terwijl ‘het recht om zich onafhankelijk te verklaren, dat […] bijna als natuurrecht aan de Cubanen werd toegekend, een beslist revolutionairen bijsmaak heeft’:[59]
‘[D]e glans van Amerika’s interventie [werd zo] verduisterd […] door het hel-roode schijnsel van een afkeurenswaardige expansion-politiek!.’
‘[M]et nu onbewimpeld de inlijvingspolitiek voor te staan, geeft de Unie haar Monroe-standpunt feitelijk prijs; neigt ze zich ten onzaliger ure in het internationaal gedrang; haalt ze zich een militair en koloniaal juk op den hals dat zwaar zal blijken om te dragen; handelt ze in strijd met haar traditiën en aloude beginselen en ontadelt haar heerlijk opkomen voor de emancipatie der Cubanen.’[60]
Deze constatering, dat ook de Amerikanen niet vrij waren van imperialistische driften, deed geen afbreuk aan Kuypers bewondering voor de Verenigde Staten. Naar aanleiding van zijn Amerika-reis stelde hij vast dat de Verenigde Staten, ‘hoewel geheel anders [dan Nederland], méér [dan enig ander land] naar onze [antirevolutionaire] idealen [worden] bestuurd en [zijn] gegrondvest’.[61] ‘Het lijdt geen twijfel, of Amerika is Europa in de ontplooiing van maatschappelijke veerkracht en in de opheffing van ons menschelijk leven tot hooger standpunt vooruit. […] Kiest ge tot maatstaf het verzekeren van het hoogste percent levensgeluk, dan is er geen tweeërlei oordeel mogelijk, en legt onze wereld het af.’[62] Duidelijk bewijs van de Amerikaanse voorlijkheid was voor Kuyper het feit dat, zoals hij zelf had kunnen constateren, de Amerikaanse arbeider, in tegenstelling tot zijn Europese collega, in de trein ordentelijk literatuur las.[63]
Maar Kuyper was teleurgesteld in McKinley en diens Grand Old Party. De Amerikaanse president, volgens Kuyper ‘niet een Staatsman van eersten rang’ maar wel ‘man des gebeds’, had zich ‘aan de zijde van het grootkapitaal [gesteld], gelijk dit door zijn machtige Trusts thans geheel Amerika’s oeconomischen toestand beheerscht en o.i. de collectivistische idee van de socialisten in de hand werkt’.[64] De Engelse steun die de Amerikaanse president nodig had voor de verwezenlijking van zijn imperialistische plannen, maakte het hem onmogelijk op te komen voor de zaak der Boeren, en dat terwijl toch ‘de strijd van Kruger tegen Chamberlain een historisch da capo is van den strijd van Washington tegen de toenmalige Ministers van de Engelsche kroon.’[65]
Al begin 1900 verklaarde Kuyper in De Standaard te hopen dat bij de naderende presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten voor de Amerikanen van Nederlandse afkomst ‘het bloed ditmaal sterk genoeg zal spreken, om althans geen enkele stem uit te brengen voor een President, die op de hand van Engeland blijft’.[66] Zijn Amerikaanse kennis C.W. van der Hoogt probeerde Kuyper alsnog te winnen voor McKinley.[67] Cornelis Willem van der Hoogt was een zakenman van Nederlandse afkomst, de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen zeer toegewijd. Hij had zich aan het begin van de jaren negentig in de Verenigde Staten gevestigd en daar sindsdien fortuin gemaakt. Sinds 1897 werkte hij als hoge ambtenaar bij het State Bureau of Immigration in Baltimore. Hij was ooit door Kuyper, toen predikant in Amsterdam, bevestigd als lidmaat van de Nederlandse Hervormde Kerk en, hoewel noch in politiek noch in kerkelijk opzicht Kuyperiaan, was hij altijd hartelijke betrekkingen blijven onderhouden met de antirevolutionaire voorman. Via hem had Kuyper tijdens zijn verblijf in de Verenigde Staten contact kunnen leggen met McKinley en andere prominente Amerikaanse politici. Na het uitbreken van de oorlog in Zuid-Afrika had Van der Hoogt, die in de jaren tachtig in kringen van Nederlandse Boerenvrienden naam had gemaakt als initiator van een aantal mislukte pogingen lucratieve zakelijke relaties aan te knopen met de Boerenrepublieken, zich met kracht opgeworpen als pleitbezorger voor de Boeren in Washington.[68] Zo min echter als zijn lobbywerk voor de Zuid-Afrikaanse Boeren veel vrucht droeg, zo min bleek Kuyper ontvankelijk voor zijn pogingen hem te overtuigen van McKinleys goede bedoelingen en van diens wezenlijke pro-Boergezindheid. Blijkbaar was Kuyper met W.J. Leyds, sinds 1898 gezant van de Zuid-Afrikaansche Republiek in Europa, van mening dat Van der Hoogt met zijn ‘schier eindelooze, van zichzelf vervulde verhalen’ ‘door zijn goedgeloovigheid niet altijd betrouwbaar was’.[69] In de Amerikaanse verkiezingscampagne van 1900 koos Kuyper nadrukkelijk partij tegen de zittende president. ‘McKinley’s naam’, zo schreef hij in De Standaard,
‘vertegenwoordigt ditmaal het Amerikaansche Imperialisme, en zijn weer-inkiezing zou het laatste vonkje van hoop op interventie van onze stamgenooten in Afrika blusschen. En noch met het één noch met het ander kan wie zijn Nederlandsche traditiën niet heeft uitgeschud, meegaan.’[70]
Kuyper betuigde zijn steun aan de in 1896 nog zo gevreesde en verguisde[71] populist en democraat William Jennings Bryan,[72] hoezeer Van der Hoogt ook schreef te betwijfelen of deze, indien gekozen, iets voor de Boeren zou doen.[73] Kuyper doorzag blijkbaar niet hoe ook Amerikaanse politici als Bryan, die met de Boeren sympathiseerden, zich gehinderd voelden door het, door hen onvermijdelijk geachte, Amerikaanse optreden tegen de nationalistische opstand op de Filippijnen,[74] hoewel hijzelf dat optreden veroordeelde als imperialistisch, ‘[d]e eerste groote stap op den heilloozen weg’.[75]
Volgens Kuyper hadden de Boeren van McKinley dus niets te verwachten. Zijns inziens moesten zij al hun hoop stellen op diens nederlaag bij de verkiezingen van november 1900. Daarom adviseerde hij de Boerendeputatie die medio april in Europa arriveerde met als opdracht in de verschillende Europese hoofdsteden én in Washington aan te dringen op bemiddeling in de oorlog in Zuid-Afrika, om niet overhaast naar Amerika te gaan.[76] Beter kon zij zijns inziens eerst naar Berlijn en St. Petersburg reizen. Voor een bezoek aan Washington was, volgens Kuyper, het najaar het gunstigste tijdstip, omdat, zo schreef hij later aan Leyds, ‘volgens mijn vaste overtuiging, in Amerika alleen tegen het naderen der stemming, winste was te behalen.’[77] De gedeputeerden, A. Fischer, C.H. Wessels en A.D.W. Wolmarans, legden het advies naast zich neer en bezochten de Verenigde Staten al in mei en juni 1900. Kuypers sombere verwachtingen werden bewaarheid: de Amerikaanse regering bleek niet ontvankelijk voor het verzoek van de deputatie om ten gunste van de Boeren te interveniëren bij Engeland, terwijl het bezoek ook te vroeg kwam om enige substantiële invloed op de Amerikaanse verkiezingscampagne te kunnen uitoefenen.[78]
Tot Kuypers grote teleurstelling werd McKinley herkozen. ‘Elke stem voor McKinley’, zo schreef hij eind november, na de presidentsverkiezingen, in De Standaard, ‘was ditmaal een stem voor Engeland en tegen de Boeren en alleen door op Bryan over te gaan kon men de Boeren tegen Engeland sterken.’[79] Met McKinleys overwinning
‘Blijft [Amerika] den imperialistischen weg op streven tot zijn schade en schande.’
‘Dat bij zoodanige constellatie voor de zaak des rechts in Zuid-Afrika niets te verwachten is, behoeft geen betoog meer.’[80]
Gegeven deze situatie achtte Kuyper het ook weinig zinvol dat Kruger, die op 22 november 1900 vanuit Zuid-Afrika in Marseille was gearriveerd, naar Amerika zou gaan.[81] In plaats daarvan moest Kruger ‘onverwijld en zonder dralen’ doorreizen naar Berlijn en St. Petersburg. ‘Mits een en ander met veel tact, veel overleg en spoed ondernomen wordt’, zo had Kuyper vernomen van ‘[e]en ernstig diplomaat uit het buitenland’, was er een kans dat de Russische regering zou trachten in overleg met Berlijn en Parijs tot vriendschappelijke stappen bij de Engelse regering te komen.[82] Inderdaad reisde Kruger vanuit Parijs regelrecht door naar Duitsland, met de bedoeling na Berlijn ook de Russische hoofdstad te bezoeken. In Keulen echter bereikte de Transvaalse president het bericht dat Wilhelm II weigerde hem te ontvangen en hem verzocht af te zien van zijn reis naar Berlijn. Vanuit Keulen vertrok Kruger daarop naar Nederland, waar hem een stormachtig enthousiaste ontvangst ten deel viel. Die kon echter de mislukking van Krugers diplomatieke missie nauwelijks verhullen.[83]
Kuypers hoop ten aanzien van de Russische regering was, hoewel vergeefs, begrijpelijk. Engeland was de traditionele tegenstander van Rusland in Centraal-Azië, Russische diplomaten dienden Leyds op de meest welwillende wijze van advies[84] en inderdaad speelde men in St. Petersburg met de gedachte op enigerlei wijze ten gunste van de Boeren te interveniëren.[85] Ook niet ten onrechte veronderstelde hij dat Frankrijk zich na de diplomatieke nederlaag bij Fashoda zonder al te veel aarzelingen zou aansluiten bij een eventueel initiatief van zijn Russische bondgenoot.[86] Volstrekt onduidelijk is echter waarop zijn verwachtingen ten aanzien van Berlijn waren gebaseerd. Scherper dan welke andere journalist, scherper dan hij blijkbaar ook zelf besefte, had Kuyper de essentie doorgrond van de uitkomst van de geheime besprekingen die in de zomer van 1898 tussen Duitsland en Engeland waren gevoerd. Begin 1899 had hij in zijn jaaroverzicht in De Standaard bericht dat de regeringen in Londen en Berlijn tot overeenstemming waren gekomen over een verdeling van de Portugese bezittingen in Afrika in geval het, zoals verwacht, in de nabije toekomst tot een Portugees staatsbankroet zou komen: ‘[D]e algemeene opinie is, dat het getroffen accoord van nu af de beide mogendheden over Zuid-Afrika niet meer in conflict zal brengen en dat de vrije Hollandsche Republieken voortaan elke gedachte aan zedelijken steun van Duitschland, bijaldien John Bull zijn perfide politiek hervat, wel kunnen laten varen.’[87] Had Kuyper dus al ruim vóór het uitbreken van de oorlog in Zuid-Afrika vastgesteld dat de Boerenrepublieken van Duitsland niets meer te verwachten hadden, toch noemde hij de weigering van Wilhelm II om partij te kiezen tegen Engeland ‘pijnlijk, krenkend en grievend’.[88] Blijkbaar hoopte Kuyper toch dat de Duitse regering onder druk van een rabiaat anti-Britse publieke opinie bereid zou kunnen worden gevonden althans iets voor de Boeren te doen. Het was, gegeven zijn scherpe analyse van de factoren die een interventie van de grote mogendheden in het Zuid-Afrikaanse conflict onwaarschijnlijk maakten, een hoop tegen beter weten in. Pas nadat de oorlog in Zuid-Afrika was beëindigd bleek Kuyper bereid, niet om de Duitse politiek te billijken, wel echter om begrip voor haar op te brengen. ‘Wilhelm’, zo viel begin 1903 in De Standaard te lezen
‘is […] een zeldzaam behendig diplomaat, die weet dat Duitschland voor de grote wereldpolitiek nog niet voldoende is toegerust. […] Hij houdt John Bull zoet met loftuitingen, met ridderorden, met niet thuis te geven aan Kruger en de Boerengeneraals, met vriendelijke invitaties voor Britsche staatslieden en generaals en met een persoonlijk bezoek aan Engeland zelf.
Zulk een politiek moge niet nobel schijnen, ja, dán zelfs, als zij den rechtschender openlijk huldigt, maar den verdrukte smadelijk bejegent, stellig te veroordeelen zijn; ze is nu eenmaal zoo, de “hoge” staatkunde, die nagenoeg alle regeeringen, schoon niet met gelijke behendigheid voeren. Het sentiment spreekt niet meer mee. De moraal geldt niet. Wie de knapste speler is op het grote schaakbord, die wint.’[89]
De positie van Nederland
Gegeven de afzijdigheid van de grote mogendheden stond Nederland in het conflict in Zuid-Afrika in Kuypers ogen machteloos. ‘Een geïsoleerde actie van Nederland zou niets hoegenaamd uitrichten en alleen kwaad bloed zetten tegen ons’, zo meende hij;[90] ‘het spreekt toch van zelf, dat een klein volk als het onze niets kan uitrichten, zoodra het aankomt op het oefenen van dwang.’[91] Kuyper waarschuwde daarom tegen een parlementair initiatief dat aansluiting zou zoeken bij de publieke verontwaardiging over de Engelse politiek en zou pogen de regering tot stappen in Londen te bewegen. Een dergelijk initiatief zou, in zijn ogen, gegeven het geringe realiteitsgehalte ervan, moeten stuiten op een onaanvaardbaar van achter de regeringstafel. Hiermee geconfronteerd zou de Kamer óf in moeten binden, daarmee openlijk Nederlands machteloosheid erkennend en zo moedwillig ‘onze vaderlandsche eer’ krenkend, óf de regering tot aftreden moeten dwingen. In het laatste geval zou een nieuwe regering gedwongen zijn in Londen ter zake krachtig op te treden en daarbij ongetwijfeld échec lijden, waardoor meer verloren dan gewonnen werd. Neen, ‘[i]n zooverre Nederland op dit oogenblik een vinger op diplomatiek terrein roeren kan’, zo meende Kuyper, ‘is het eisch van de nationale waardigheid, dat wat geschiedt in het uiterste geheim geschiede, en niet uitkome eer het gelukt is.’[92]
Veel speelruimte had de Nederlandse regering volgens Kuyper echter niet. Door in 1899 te bewilligen in de uitsluiting van de Zuid-Afrikaansche Republiek en Oranje Vrijstaat van de Vredesconferentie had zij in zijn ogen impliciet de Britse suzereiniteit over de beide republieken erkend en daarmee iedere mogelijkheid verspeeld om tussenbeide te komen ten gunste van hun onafhankelijkheid.[93] Kuypers afkeer van een parlementair initiatief werd nog versterkt door de twijfels die hij aanvankelijk had over de wenselijkheid van welke vorm van interventie in het conflict in Zuid-Afrika ook[94] en door de overtuiging dat geen onderwerp zich slechter leende voor het voeren van oppositie dan het buitenlands beleid, ‘omdat het kwaad, dat door een zittend Kabinet begaan is, niet dan hoogst zelden door een opvolgend Kabinet is goed te maken, en het zittend Kabinet, door zich achter het grondwettig staatsgeheim te verschuilen, altoos een deel van den slag ontwijken kan.’[95]
Kuyper meende dat volk en regering zich moesten beperken tot gebed en protest. Alles wat verder ging achtte hij roekeloos en onverantwoord: het zou zich tegen Nederland keren en de Boerenrepublieken niet baten. Zonder troost voor de Nederlandse machteloosheid liet hij zijn geestverwanten echter niet. ‘[Z]ij die gelooven’, zo bond hij hun op het hart, ‘staan vast in de overtuiging, dat er een God leeft, die ook dit onrecht zal wreken, en bij het Kruis verstaan ze het, dat ook voor een volk dat in den dood ondergaat, opstanding mogelijk blijft.’[96]
In grote lijnen steunde Kuyper het beleid van het ministerie-Pierson, dat er op gericht was een botsing met Engeland, riskant vooral met het oog op de Nederlandse overzeese bezittingen, te vermijden en tegelijkertijd te voorkomen dat de Nederlandse publieke opinie al te zeer tegen de regering te hoop liep. Deze fundamentele eenstemmigheid nam niet weg dat Kuyper soms scherpe kritiek had op de regeringspolitiek. Ongelukkig was hij vooral met het optreden van De Beaufort op Buitenlandse Zaken. Deze was nu niet bepaald een minister, zo oordeelde hij eind 1899, na de Vredesconferentie, ‘tot wien heel het volk, zonder onderscheid van partij, met ongeschokt nationaal vertrouwen opziet’.[97] De Beauforts optreden was, met inachtneming van de terughoudendheid die inderdaad geboden was, naar Kuypers inzicht toch te weinig ‘fier en vrij’. Te veel kwam in zijn beleid ‘een in het oog loopend overhellen naar Duitschland uit’.[98] Zo sprak Kuyper zijn afkeuring uit over De Beauforts aandrang, in augustus 1899 in nauw overleg met de Duitse regering op Kruger uitgeoefend, om toegevendheid te betrachten tegenover de Engelse eisen. Kuyper meende dat hier sprake was van ‘zeer bedenkelijke diensten […] die men op die manier als fidèle ami aan Transvaal poogde te bewijzen’.[99] Kritiek ondervond ook het uitblijven van een formele Nederlandse neutraliteitsverklaring, die duidelijk zou moeten maken dat Nederland zich distantieerde van het Engelse standpunt dat de oorlog in Zuid-Afrika een binnenlandse aangelegenheid was van het Britse rijk.[100] Was Kuyper aanvankelijk enthousiast over het aanbieden door de Nederlandse regering van de Gelderland voor Krugers passage naar Europa, ‘het mooie was er af’ toen de regering niet bereid bleek om Kruger althans aan te bieden op de oorlogsbodem de Transvaalse vlag naast de Nederlandse te hijsen en zo te kennen gaf Kruger als particulier persoon te beschouwen en niet als president van de door Nederland nog altijd erkende Zuid-Afrikaansche Republiek.[101] Ook de beslissing om, toen de Engelse kroonprins bezoeken bracht aan Melbourne en Singapore, de Nederlandse vloot daar acte de présence te laten geven, kon in Kuypers ogen geen genade vinden.[102]
Tot een nieuwe parlementaire botsing tussen Kuyper en De Beaufort kwam het in het voorjaar van 1900, toen in de Tweede Kamer het wetsontwerp tot goedkeuring van het verdrag voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen, een van de resultaten van de Vredesconferentie van 1899, aanhangig was. Door het liberale Kamerlid Veegens werd op 30 maart een motie ingediend die beoogde de behandeling van dat wetsontwerp voor onbepaalde tijd te verdagen met het oog op de oorlog in Zuid-Afrika. Kuyper verklaarde op 3 april vóór die motie te zullen stemmen. Verdaging was volgens Kuyper geboden als symbolisch protest tegen de Engelse aanval op de Boerenrepublieken, beraamd nog terwijl de Vredesconferentie in Den Haag bijeen was, en tegen de afzijdigheid der mogendheden van het conflict in Zuid-Afrika. Ze was zijns inziens echter ook geboden ter apaiseren van de Nederlandse publieke opinie en om uiting te geven aan een gevoel, ‘waarover zich met wie anders voelt niet redeneren laat’, dat het niet aanging op dat moment een verdrag van arbitrage en interventie aan te gaan waarbij Engeland partij was.[103] Veegens evenwel, geconfronteerd met een brede Kamermeerderheid die, nadat De Beaufort aanvaarding van de motie ‘ten ernstigste’ had ontraden, zich tegen verdaging van de behandeling van het wetsontwerp uitsprak, trok zijn motie in voor die in stemming kon worden gebracht. Kuyper stemde vervolgens met Veegens en een achttiental andere Kamerleden tegen het wetsontwerp, dat desondanks met ruime meerderheid werd aanvaard.[104]
Kuypers kritiek op De Beaufort deed echter niets af aan zijn opvatting dat Nederland in het conflict in Zuid-Afrika in wezen machteloos was. Deze opvatting weerspiegelde zich in de geresigneerde houding die hij aannam tegenover de pro-Boer agitatie in Nederland.[105] Hij begreep de verontwaardiging en zag er veel prijzenswaardigs in, maar hij waarschuwde tegen jingoïstische tendensen en riep op tot ingetogenheid, onder verwijzing naar eerdere Nederlandse nalatigheid bij het opgeven van de Kaap in 1815 en het mislukken van de spoorweglening in 1884.[106] Zo bleven oproepen als in 1883-1884 voor een massale ontvangst van Kruger in 1900 in De Standaardachterwege. Uiteraard, Kuyper verwelkomde Kruger, ‘den held der volkeren’,[107] de Transvaalse David.[108] Ook mocht de ontvangst van Kruger in Nederland niet onderdoen voor die in Frankrijk.[109] Evenwel, het onthaal moest stemmig zijn, de omstandigheden gedachtig.[110] ‘Zegenend en eerbiedig’, zo schreef Kuyper in De Standaard toen Kruger half december in Nederland arriveerde,
‘[strekken wij] de handen naar hem uit, om hem toe te juichen ook ja, maar meer nog om in heilige sympathie hem te zeggen en te toonen, hoe de smart, die hem verteert onze smart is; hoe de weedom van zijn eigen hart nabeeft in onze ziel; en hoe we nooit pijnlijker onze machteloosheid hebben gevoeld, dan nu we als natie onmachtig zijn, om zijn ten bloede toe vertreden volk met mannenkracht te hulp te snellen.’[111]
Ook het plan, in 1901 door Amsterdamse arbeiders gelanceerd, om in Europese havensteden Engelse schepen en Engelse goederen te boycotten,[112] werd met terughoudendheid bejegend: het ontsproot aan edele gevoelens, maar had volgens Kuyper weinig kans van slagen. Het succes van een boycot was afhankelijk van samenwerking van alle arbeiders in Europa. De internationale arbeidsorganisatie die daartoe nodig was, ontbrak echter vooralsnog. Kuyper wees er bovendien op dat de solidariteit van de arbeiders bij gewone acties al niet groot was, laat staan wanneer het om een internationale actie ging. ‘Arbeiders’, zo meende hij, ‘missen den cosmopolitischen blik, die over de grenzen heenziet.’ Kuyper was daarom in het geheel niet verbaasd toen van de boycot niets kwam. Bedenkelijk vond hij echter dat men het plan had gelanceerd voordat het op zijn haalbaarheid was getoetst: ‘Wat heeft men nu anders gedaan, dan tegenover Engeland opnieuw machteloosheid toonen, en o.i. is dat een bedenkelijk kwaad.’[113]
Kuyper hield zich echter niet volstrekt afzijdig van de pro-Boer agitatie in Europa. Begin november 1899 overlegde hij in Amsterdam met A.G. Quarles ten Quarles, tot het uitbreken van de oorlog vice-consul van de Zuid-Afrikaansche Republiek in Londen, over een eventueel door hem te schrijven artikel ter verdediging van de zaak van de Boeren. Begin december besprak hij zijn voornemen in Brussel met Leyds. Door het Transvaalse gezantschap voorzien van de benodigde documentatie, toog hij half december aan het werk. Het schrijven van het traditioneel in januari in De Standaard verschijnende jaaroverzicht liet hij voor deze keer over aan een van zijn redacteuren. Half januari kon Kuyper aan Leyds een drukproef van zijn artikel toezenden.[114] ‘La crise Sud-Africaine’ werd op 1 februari 1900 gepubliceerd in de Revue des deux Mondes, een toonaangevend twee keer per maand in Parijs verschijnend algemeen politiek, cultureel en wetenschappelijk tijdschrift, sinds 1893 geleid door Ferdinand Brunetière, een Franse katholieke geestverwant van Kuyper.
In zijn artikel schetste Kuyper het ontstaan van de Zuid-Afrikaanse Boerenrepublieken vooral als een gevolg van het feit dat de Engelsen, sinds 1806 de gezagsdragers aan de Kaap, geen oog hadden voor het eigen karakter en de gevoeligheden van de Boeren, daarmee de Grote Trek in de hand werkend. Kuyper verdedigde de houding van de Boeren tegenover de zwarte bevolking, onderkende de bestuurlijke tekortkomingen in de Zuid-Afrikaansche Republiek, maar relativeerde de klachten van de uitlanders; met name de kritiek op de Transvaalse naturalisatiewetgeving verklaarde hij ongegrond. Het Engelse optreden tegen de Boeren werd, zo schreef hij, sinds 1871, de annexatie van West-Griqualand, in toenemende mate ingegeven door een ‘Impérialisme, pris au sens national’, analoog aan het Romeinse ‘césarisme’, een obsessie, die de nationale idee deed opgaan in een ‘oecumenische’ conceptie en trachtte de hele wereld aan het eigen nationale karakter aan te passen. Tegenover Engelands verval, zoals zich dat in dit imperialisme manifesteerde, stelde Kuyper de Boerenrepublieken ten voorbeeld. Hij gaf toe dat Engeland, als het alles op alles zou zetten, de oorlog zou winnen. Zo’n overwinning zou de Boeren echter niet tot willige Britse onderdanen maken. Integendeel, bij de eerste de beste gelegenheid zouden zij opnieuw de wapens opnemen om het hun wederrechtelijk opgelegde juk af te werpen. Het Britse gezag in Zuid-Afrika was volgens Kuyper uiteindelijk tot de ondergang gedoemd. Door hun relatief hoge vruchtbaarheid zouden de Boeren hun positie tegenover de Engelsen slechts versterken. Alleen, zo eindigde Kuyper zijn artikel, door de Boeren uit te roeien zou Zuid-Afrika Britse kunnen worden.[115]
Kuypers betoog maakte op de internationale publieke opinie grote indruk.[116] Naast Eene eeuw van onrechtvan J.C. Smuts, toen staatsprocureur van de Zuid-Afrikaansche Republiek, later Zuid-Afrikaans minister-president,[117] en Charles Boissevains Open letter to the Duke of Devonshire[118] was Kuypers ‘La crise Sud-Africaine’ zonder enige twijfel de belangrijkste publicitaire bijdrage die gedurende de Tweede Boerenoorlog werd geleverd ter ondersteuning van de zaak der Boeren. Binnen enkele maanden verscheen het artikel in brochurevorm in het Frans, het Duits, het Engels, het Nederlands en het Zweeds.[119] De kosten van de vertalingen en de verspreiding van de brochure werden gedragen door de NZAV, die voor het voorlichten van de publieke opinie in het buitenland een bedrag van fl. 10.000 had uitgetrokken.[120]
Toen eind april 1900 het bestuur van de Nederlandsche Journalistenkring, vertegenwoordigd door zijn voorzitter Kuyper, zijn vice-voorzitter P.J. Appel en zijn secretaris J. Deen door koningin Wilhelmina in audiëntie werd ontvangen, betuigde de koningin aan Kuyper persoonlijk haar warme instemming met diens artikel in de Revue des Deux Mondes. Zij verklaarde te hopen dat het ook in het buitenland, met name in de Verenigde Staten, in ruime kring zou worden verspreid.[121] Stanford Newel, de Amerikaanse gezant in Den Haag, wendde zich naar aanleiding van publicaties in de Nederlandse pers over de audiëntie tot minister van Buitenlandse Zaken De Beaufort om nadere uitleg. De Beaufort, geschrokken, ontkende de juistheid van de berichten.[122] Kuyper echter liet Leyds weten dat ‘[d]e uitlating van de Koningin […] nog sterker [was] dan in de couranten vermeld stond’. Maar, zo voegde hij er naar aanleiding van De Beauforts dementi aan toe, ‘met de B. is niets aan te vangen’.[123]
Geheel onweersproken bleef Kuypers artikel in de Revue des Deux Mondes niet. Tot de zeer weinigen op het Europese vasteland die publiekelijk de Engelse zaak verdedigden, behoorde de Franse journalist Yves Guyot, links-republikein en Dreyfusard. Sinds 1892 was Guyot hoofdredacteur van Le Siècle, vanouds een van Frankrijks toonaangevende radicale dagbladen, dat echter sinds de ondergang van het Tweede Keizerrijk gestaag aan aantrekkingskracht op het lezerspubliek inboette. Guyot had al eerder gepolemiseerd met de Groningse hoogleraar in de Franse taal- en letterkunde dr. A.L. van Hamel over de behandeling door de Boeren van de Zuid-Afrikaanse negerbevolking en met Charles Boissevain over het uitlandervraagstuk.[124] Hij nam nu ook de pen op om in een achttiental artikelen in Le Siècle het door Kuyper uitgedragen romantisch-idealistische beeld van de Boeren te bestrijden. Volgens Guyot waren de Boeren arbeidsschuwe lieden, intolerante veroveraars en onderdrukkers, die zowel de zwarte inheemse bevolking als de uitlanders slecht behandelden. Daarom én omdat zij bij voortduring de met Engeland gesloten conventies schonden, waren in Guyots ogen de Boeren en niet de Engelsen schuldig aan de uitgebroken oorlog. Van een Engelse overwinning verwachtte Guyot slechts heil voor heel Zuid-Afrika.[125]
Guyots reactie moet Kuyper hebben teleurgesteld. Hij had gehoopt dat zijn artikel ‘Yves Guyot met zijn laffe oppositie’ tot zwijgen zou brengen.[126] Heel even overwoog hij op de kritiek te antwoorden, maar hij zag daarvan af toen Leyds hem liet weten dat ‘de stukken van Yves Guyot […] zoo weinig invloed hebben gehad, dat men ze niet waardig behoefde te achten ze tegen te spreken’.[127] Tevergeefs probeerde Guyot zijn artikelen als aanhangsel te doen opnemen bij de uitgave van ‘La crise Sud-Africaine’ in brochure-vorm. Met een voorstel daartoe wendde hij zich in eerste instantie tot Kuyper. Deze deelde hem echter mee daarover geen zeggenschap te hebben, omdat het auteursrecht voor het artikel berustte bij het Bureau van de Revue des Deux Mondes. Toen Guyot zijn voorstel daarop aan het Bureau voorlegde ving hij bot. Brunetière weigerde zonder opgaaf van redenen. Wellicht wat overhaast concludeerde Guyot uit deze gang van zaken dat zijn kritiek doel had getroffen, ‘car il est évident que si M. Kuyper était convaincu que j’ai été dans l’impossibilité de le refuter, il aurait demandé à M. Brunetière de me donner l’autorisation de reproduire son article.’[128] Guyot besloot toen tot een afzonderlijke uitgave van de Siècle-artikelen, onder de titel La politique boër. Faits et documents en réponse au docteur Kuyper.[129] Door het Londense kantoor van Le Siècle werd een Engelse vertaling van de brochure verzorgd,[130] volgens wantrouwende Boerenvrienden gefinancierd door de Engelse regering.[131] Veel aandacht trok dit anti-Boer pamflet echter niet: het kreeg maar één druk, waar Kuypers The South-African crisis er maar liefst zestien beleefde.
Kuypers artikel in de Revue des Deux Mondes had veel van een incident. Het was een van de belangrijkste bijdragen aan het Europese propaganda-offensief voor de Boeren, maar wel Kuypers enige. Kuyper was in deze jaren van de Tweede Boerenoorlog afwezig waar hij tussen 1880 en 1884 zo nadrukkelijk aanwezig had trachten te zijn. Inderdaad, hij tekende diverse petities ten gunste van Boeren: een oproep aan de Nederlandse bevolking, gepubliceerd op 16 oktober 1899, om gelden ter beschikking te stellen ter leniging van de nood onder de Boeren in Zuid-Afrika, het eind februari 1900 gepubliceerde Beroep op de natiën en het in de zomer van 1901 gepubliceerde International Memorial of Protest, dat het Britse optreden in Zuid-Afrika en de Britse weigering arbitrage te accepteren aanklaagde voor het forum van de mogendheden die de Conventie van Den Haag hadden ondertekend.[132] Ook steunde hij in april 1900 het verzoek van de Tweede-Kamerleden De Savornin Lohman en Kerdijk aan De Beaufort om de Zuid-Afrikaanse deputatie te introduceren bij de Russische regering en zich bereid te verklaren tot een optreden met andere mogendheden tot herstel van de vrede in Zuid-Afrika.[133] Kuyper behoorde echter nergens tot de initiatiefnemers.
Zo ook hield Kuyper zich afzijdig van comités en verenigingen die ijverden voor de zaak der Boeren. Het Christelijk Nationaal Boerencomité, in 1899 opgericht vanuit de Amsterdamse antirevolutionaire kiesvereniging ‘Nederland en Oranje’ en geheel door gereformeerden gedragen,[134] kreeg in De Standaard uiteraard alle ruimte om zijn activiteiten breed uit te meten, maar van persoonlijke betrokkenheid van Kuyper bij dit comité van geestverwanten was geen sprake. Evenmin kwam het tot een hernieuwd optreden van de antirevolutionaire leider in de NZAV. Omstreeks de jaarwisseling van 1899-1900 nam het bestuur van de NZAV, inmiddels onder leiding van ir. G.A.A. Middelberg, zelf antirevolutionair en veel later, in 1912, Kuypers opvolger als leider van de antirevolutionaire Tweede-Kamerfractie, in het kader van een poging tot een nieuwe bundeling van alle pro-Boer activiteiten in Nederland te komen, daarover wel contact op met Kuyper. De besprekingen liepen echter vast toen Kuyper, met de gebeurtenissen van 1882 scherp in zijn geheugen gegrift, wijziging van de verenigingsstatuten eiste: hij wenste het in artikel 1 bepaalde ten aanzien van de levensbeschouwelijke neutraliteit van de vereniging zodanig te wijzigen ‘dat de Vereeniging voor al wat zij deed gebonden werd aan de goedkeuring der Regeeringen te Pretoria en Bloemfontein, zoowel wat de te bieden hulp als wat aangaat de wijze van uitvoering, en voor de overige deelen van Z. Afrika de gelijke goedkeuring van de zijde van het Bestuur van den Afrikanerbond.’ Een dergelijke statutenwijziging werd door het NZAV-bestuur ‘overbodig en ook niet gansch onbedenkelijk’ geacht. Men was bereid Kuyper tegemoet te komen. In het in voorbereiding zijnde manifest Voor Zuid-Afrika, waarin prominenten opriepen tot aansluiting bij de NZAV, werden door Kuyper gekritiseerde passages over de totstandkoming van een Nederlands-Zuid-Afrikaanse stoomvaartmaatschappij en bevordering van de emigratie vervangen door de zinsnede: ‘Zij [de NZAV] zal zich voortdurend ten dienste stellen van de regeeringen der Hollandsche Republieken in Zuid-Afrika.’ Het was Kuyper niet genoeg. Hij twijfelde niet aan de goede bedoelingen van het bestuur, maar: ‘De gezindheid v tijdelijke bestuurderen is geen waarborg. Zij kunnen aftreden, anderen aankomen.’ Kuyper weigerde daarom het manifest Voor Zuid-Afrika te ondertekenen; zijn naam ontbreekt onder die van mensen als Charles Boissevain, Klaas Kater, J.A. Wormser, H.J.A.M. Schaepman, A. Ariëns, B.H. Heldt, W.H. de Savornin Lohman, J.A. Loeff, H. Bavinck, J.H. Donner, H.M.J. van Asch van Wijck, J.H. Gunning JHzn. en H. Pierson.[135]
Eenmaal minister kon Kuyper in de memorie van antwoord bij de rijksbegroting voor 1902 dus zonder schroom ontkennen dat hij zich als kamerlid
‘als tolk had opgeworpen van diegenen in den lande, die het Kabinet tot optreden tegen Engeland hadden willen prikkelen. Hij heeft dit noch als Kamerlid noch als journalist gedaan, maar steeds, zelfs persoonlijk, volstandig geweigerd, aan eenige meeting te dier zake deel te nemen, of, hoe sterk ook geprest, eene adresbeweging aan de Koningin op touw te zetten of aan te moedigen. Ten volle beseffende, dat elke actie van dien aard toch geen doel zou treffen en de Regeering in ernstige moeilijkheden zou kunnen brengen, heeft hij elken aandrang, ten deze op hem uitgeoefend, beslist weerstaan.’[136]
Opmerkelijk is al met al deze discrepantie tussen Kuypers houding in deze jaren van de Tweede Boerenoorlog en de houding die hij in 1877-1884 had ingenomen wel. Waar het Nederlands macht en mogelijkheden betrof verschilde immers de periode van de Eerste Boerenoorlog nauwelijks van die van de Tweede. In beide periodes onderkende Kuyper de betrekkelijk machteloze positie van Nederland. In de jaren 1877-1884 weerhield dat hem er echter niet van het voortouw te nemen in humanitaire acties voor de Boeren en in protestmanifestaties tegen de Engelse politiek; zelfs ijverde hij toen voor nauwe Nederlands-Zuid-Afrikaanse culturele en economische betrekkingen. Tijdens de Tweede Boerenoorlog bracht de Nederlandse machteloosheid hem echter tot de conclusie dat afzijdigheid van de pro-Boer agitatie geboden was. Zijn optreden ademde de sfeer zo niet van afstandelijkheid dan toch van bezadigde berusting. Ter verklaring moet men zich realiseren dat Kuypers enthousiasme voor Zuid-Afrika na 1884 was verminderd, dat men name zijn verwachtingen ten aanzien van de mogelijkheden voor intensieve Nederlands-Zuid-Afrikaanse samenwerking sterk waren getemperd. Belangrijker is echter dat Kuypers politieke positie in 1877-1884 een wezenlijk andere was dan bij het uitbreken van de Tweede Boerenoorlog: toen een, nationaal-politiek gezien, marginale figuur, voorman van een zich emanciperende bevolkingsgroep, naar het leek ver verwijderd van iedere vorm van macht, nu leider van de oppositie, staand op de drempel van het regeringskasteel. In 1877-1884 kon Kuyper zich laten leiden door primaire emoties en had zijn gesinnungsethik een functie in het mobiliseren van zijn achterban, in 1900 moest zijn houding een politiek verantwoordelijke zijn, moest hij zich voortdurend realiseren dat hij bij wijze van spreken de volgende dag zelf achter de regeringstafel kon zitten. Het dwong hem zich in te houden, in het besef dat hij als regeringsleider tot beleid zou moeten maken wat hij als oppositieleider had bepleit.
Kuyper als minister-president
In de zomer van 1901 trok Kuyper het regeringskasteel binnen, nadat de verkiezingen van 14 en 27 juni 58 zetels, een solide meerderheid, voor rechts hadden opgeleverd. Kuyper was van mening dat de verkiezingsuitslag mede was beïnvloed door de gebeurtenissen in Zuid-Afrika. Niet in die zin dat de rechtse partijen het Zuid-Afrikabeleid van het zittende liberale ministerie-Pierson tot inzet van de verkiezingen hadden gemaakt. Hiervan kon, zo had Kuyper al in zijn deputatenrede van 17 april 1901 verklaard, geen sprake zijn. ‘Reeds door zijn grievende houding opzichtens Transvaal en den Oranje Vrijstaat bij de Vredesconferentie had het [Kabinet] voorgoed alle vonk van hooger geestdrift gebluscht’, ook bij liberalen en radicalen. ‘Voor het Kabinet! is een leus waaronder thans, de conservatief-liberalen uitgezonderd, niemand wil optrekken.’[137] Neen, rechts had gewonnen omdat ‘de heldendaden van een klein volk, dat zijn kracht zoekt in zijn godsdienst [vanzelf] een diepen indruk maken op hen, die overigens niet vijandig zich met God en zijn dienst niet inlaten’, wat ‘ten goede [moest] komen aan de politieke partijen, die, in den zin als ook de Boeren belijden, Godsdienstige partijen zijn.’[138]
Kuyper waarschuwde echter dat van zijn ministerie geen fundamenteel ander beleid inzake Zuid-Afrika mocht worden verwacht. De politieke marges waren ook toen al smal. ‘Tusschen het straks geformeerde Kabinet en het aftreedende’, zo schreef De Standaard eind juli, ‘is principieel de afstand niet minder groot dan tusschen Amsterdam en Batavia; als men nu maar zoo nuchter is om te begrijpen dat zulk een reis niet in één dag kan worden afgelegd.’ In de praktijk zou rekening moeten worden gehouden met de coalitiepartners en met de historie, met ‘wat gewordenis, nu jaren en jaren lang’:
‘wie ook nu nog voor Afrika hope voeden op het nieuwe kabinet vergeten toch één ding, en wel dat het tegenwoordig ministerie elk energiek optreden onmogelijk heeft gemaakt.
De fout, bij de Vredesconferentie begaan, heeft meê tengevolge, dat ook het nieuwe Kabinet in een richting, door velen gewenscht en verwacht, geen schrede kan zetten; gesteld altijd dat het zelf die richting goedkeurde.’[139]
Deze waarschuwing was niet misplaatst. Weliswaar had Kuyper het beleid van het ministerie-Pierson inzake Zuid-Afrika in grote lijnen gesteund, zijn scherpe kritiek op onderdelen van dat beleid en zijn algemeen bekende pro-Boer gezindheid hadden in brede kring de indruk gewekt dat een kabinet onder Kuyper wegen zou trachten te vinden om ten gunste van de Boeren tussen beide te komen in het Zuid-Afrikaanse conflict. In Londen deden bij het optreden van het ministerie-Kuyper allerlei geruchten de ronde over mogelijke Nederlandse initiatieven.[140] Zozeer heerste er onzekerheid over de van Kuyper te verwachten houding, dat koningin Wilhelmina, alvorens hem in 1901 te belasten met de formatie van een kabinet, de garantie vroeg ‘dat Nederland met opzicht tot de gebeurtenissen in Zuid-Afrika als mogendheid neutraal bleef.’ Kuyper gaf die garantie zonder aarzeling. ‘Te dezen opzichte’, zo bevestigde hij in een schrijven van 13 juli 1901 de inhoud van het gesprek dat hij twee dagen eerder met de koningin had gehad,
‘veroorloofde ik mij op te merken, dat hoe uiterst pijnlijk het ook voor elk Nederlandsch hart was, op zoo grievende wijze het goed recht van onze stamverwanten door geweld en overmacht vertreden te zien, onze machteloosheid ons mijns inziens stipte handhaving van onze neutrale positie voorschreef, en dat elke poging, die toch tot niets zou leiden, om hiervan af te wijken, onze machteloosheid nog te grievender zou doen uitkomen. In de Tweede Kamer had ik, gelijk ik mij veroorloofde te herinneren, onomwonden als mijn gevoelen te kennen gegeven, dat bij het accepteeren der Vredesconferentie een zeer ernstige fout was begaan, maar, gelijk thans de zaken stonden, kon dit niet meer ongedaan worden gemaakt, en hadden wij, mijns inziens, te berusten in het onvermijdelijke.’[141]
Kuyper liet evenwel de mogelijkheid open dat ‘mocht de politieke constellatie tot een keerpunt komen en machtiger mogendheden tot tusschenbeide treden over gaan’, Nederland zijn positie zou moeten heroverwegen.[142]
Nog nadrukkelijker liet Kuyper zich ter zake in de Tweede Kamer uit. Ook daar beklemtoonde hij dat zijn kabinet vast zou houden aan de Nederlandse neutraliteit ten aanzien van het conflict in Zuid-Afrika. Doelende op het beleid van De Beaufort rond de Vredesconferentie verklaarde hij op 24 september 1901:
‘hetgeen gedaan is, kan door ons niet ongedaan worden gemaakt en hetgeen ongedaan bleef, kan door ons niet meer worden gedaan. Bij ons optreden hebben wij den toestand moeten aanvaarden gelijk wij dien vonden, den toestand nl. in dát stadium, waarin allengs, door de realiteit in Zuid-Afrika en door de onderlinge verhoudingen in Europa geheel deze quaestie was getreden.’[143]
En in de Memorie van Antwoord bij de rijksbegroting voor 1902 bevestigde hij nog eens:
‘De Regeering blijft vooralsnog volharden bij de politiek van neutraliteit, die zij tegenover de drie oorlogvoerende mogendheden door de noodzakelijkheid der dingen onverbiddelijk voorgeschreven acht, en is dientengevolge gehouden, stiptelijk de volkenrechtelijke verplichtingen na te komen, die in cas van oorlog aan elke neutrale mogendheid zijn opgelegd.’
Evenwel, zo vervolgde hij,
‘niemand kan van [de Regeering] vergen, dat ze daarom de stamverwantschap tusschen ons en het volk van twee dier Staten uit het oog verlieze, en steeds zal ze er daarom voor waken, geen gelegenheid te laten voorbijgaan, die haar in staat mocht stellen, tot hooghouding van het volkenrecht en tot herstel van den vrede, binnen het perk van haar vermogen mede te werken.’[144]
Kuypers ‘gelegenheid’ kwam omstreeks de jaarwisseling van 1901-1902.[145] In de loop van 1901 waren zonder resultaat al verschillende pogingen gedaan om de oorlog in Zuid-Afrika tot een einde te brengen.[146] In Engeland namen de weerstanden tegen de oorlog toe. Van Edward VII was bekend dat hem er veel aan gelegen was wanneer de vijandelijkheden in Zuid-Afrika voordat hij gekroond zou worden, in de zomer van 1902, tot een einde zouden zijn gebracht. In de kring van Boerenvrienden won de overtuiging veld dat de Boeren een hopeloze strijd streden en begon men te vrezen dat voortzetting van de gevechten het voortbestaan van de Boerennatie in gevaar zou brengen. De druk op de vertegenwoordigers van de Boerenrepublieken in Europa om onderhandelingen met de Engelse regering aan te knopen nam onder deze omstandigheden belangrijk toe. Die vertegenwoordigers waren echter gebonden aan een lastgeving die het hun slechts toestond onderhandelingen te voeren waarbij de volkomen onafhankelijkheid van de Boerenrepublieken nadrukkelijk werd vooropgesteld, een lastgeving dus die zelfs herstel van de status quo ante bellum, immers een zekere mate van Britse suzereiniteit over de Zuid-Afrikaansche Republiek implicerend, uitsloot. In het besef dat onderhandelingen met de Engelse regering pas mogelijk zouden zijn wanneer deze beperking was weggenomen, begonnen Leyds en de gedeputeerden Fischer, Wessels en Wolmarans naar wegen te zoeken om tot een verruiming van hun lastgeving te komen. Hun streven was om van de regering in Londen een vrijgeleide te krijgen om op het strijdtoneel in Zuid-Afrika zelf met de Boerenleiders de situatie te kunnen bespreken. In hun contacten met de Engelse regering moesten de verschillende tussenpersonen die voor Leyds cum suis optraden evenwel zorgvuldig vermijden helderheid te verschaffen over wat het doel van de in Zuid-Afrika te voeren besprekingen zou moeten zijn. Indien immers van tevoren duidelijk was dat de vertegenwoordigers van de Boerenrepublieken in Europa een verruiming van hun lastgeving wilden in de zin dat in de besprekingen met de Engelse regering ook de volkomen onafhankelijkheid van de Boerenrepublieken ter discussie zou kunnen worden gesteld, zou de onderhandelingspositie van de Boeren belangrijk worden verzwakt, hetgeen met name voor Leyds en Fischer, die niet genegen waren veel toe te geven, onaanvaardbaar was.
De Engelse regering zag echter niets in het mogelijk maken van overleg tussen de vertegenwoordigers van de Boerenrepublieken in Europa en de Boerenleiders in Zuid-Afrika. Weliswaar had de oorlogsmoeheid in Engeland de bereidheid doen groeien om de Boeren op secundaire punten tegemoet te komen, maar onveranderlijk hield de regering in Londen vast aan de incorporatie van de Boerenrepublieken in het Britse imperium. Zij besefte dat de vertegenwoordigers van de Boerenrepublieken in Europa niet bevoegd waren daarover te onderhandelen. Daaruit concludeerde zij tot de noodzaak niet dat die vertegenwoordigers een verruimde lastgeving kregen, maar dat de onderhandelingen over beëindiging van de vijandelijkheden gevoerd werden in Zuid-Afrika zelf, met voorbijgaan aan Leyds cum suis. Het streven van de vertegenwoordigers van de Boerenrepublieken in Europa om een ruimere lastgeving te verkrijgen verwelkomde zij slechts voor zover het kon worden gebruikt om aan de Boerenleiders duidelijk te maken dat hun strijd uitzichtloos was, dat zelfs hun vertegenwoordigers in Europa de moed hadden opgegeven dat de Boerenrepublieken hun onafhankelijkheid zouden kunnen behouden.
Het is tegen deze achtergrond dat het Nederlandse aanbod van goede diensten moet worden gezien dat in januari 1902 zijn beslag kreeg. Het paste enerzijds in de reeks van vredesinitiatieven die in 1901 het licht hadden gezien. Het liep anderzijds, als al die initiatieven, stuk op de onmogelijkheid het Engelse standpunt te verzoenen met dat van Leyds en de gedeputeerden. In twee opzichten evenwel onderscheidde het Nederlandse aanbod zich van eerdere initiatieven. Bij alle vredespogingen van 1901 ging het om initiatieven van particulieren; het Nederlandse aanbod van goede diensten was een regeringsinitiatief. De particuliere initiatieven kwamen geen van alle verder dan het stadium van de voorzichtige peiling van gevoelens. Geconfronteerd met de onmogelijkheid een brug te slaan tussen de standpunten van de Engelse regering en die van Leyds cum suis traden de verschillende tussenpersonen, al dan niet onder druk van een van de partijen, de een na de ander terug. Alleen het Nederlandse regeringsinitiatief liep uit op een concreet, openbaar voorstel, het aanbod van goede diensten, dat weliswaar werd afgewezen, maar juist omdat het daarmee de onmogelijkheid om het Engelse standpunt en het standpunt van de vertegenwoordigers van de Boerenrepublieken in Europa te verzoenen openlijk vaststelde, toch een rol kon spelen bij de totstandkoming van vrede in Zuid-Afrika.
Aan het aanbod van goede diensten gingen stappen bij de Nederlandse regering vooraf van een tweetal Britse particulieren, Francis William Fox en Charles à Court Repington. Fox was een quaker, actief in de Engelse vredesbeweging. Hij was bevriend met de liberale journalist W.T. Stead, fel tegenstander van de Engelse politiek in Zuid-Afrika, en beschikte over onduidelijke contacten binnen het liberale partij-establishment. A Court was, sinds 1899, Brits militair attaché in Brussel en Den Haag en stond eind 1901 op het punt de diplomatieke dienst te verlaten.
Fox was in november 1901 in Nederland, waar hij met verschillende personen overleg voerde over de mogelijkheden een einde te maken aan de oorlog in Zuid-Afrika. Centraal in dat overleg stond een ‘suggested programme for mediation by the Netherlands government between the representatives of the Boers of the Transvaal and the Orange River State and the representatives of Great Britain’. Tegenover Piet Grobler, een neef van Kruger, verklaarde Fox dat dit programma afkomstig was ‘van zeer invloedrijke personen, die gaarne zouden zien dat er een aanknopingspunt was, waardoor beide partijen elkander kunnen ontmoeten’. In essentie behelsde het programma het voorstel om door Nederlandse bemiddeling een Zuid-Afrikaanse confederatie met dominion-status tot stand te brengen, waarbinnen Transvaal en Oranje Vrijstaat autonome staten zouden zijn, gelijkberechtigd met de Kaapkolonie en Natal, en waarvan afscheiding niet dan met federale toestemming mogelijk zou zijn. Op 21 november legde Fox dit voorstel voor aan Kuyper, tegenover wie hij verklaarde te handelen ‘solely upon his own responsibility, and from a sense of individual duty, and without any authority to represent any association or organization in England’. Kuyper was belangstellend, maar verklaarde alvorens op het voorstel in te kunnen gaan overleg te moeten plegen met zijn minister van Buitenlandse Zaken, Melvil van Lynden. Deze bleek voor het door Fox gesuggereerde Nederlandse initiatief niets te voelen. Hij verwees in dat verband naar de terugwijzing door Engeland in oktober 1899 van een Nederlands bemiddelingsaanbod en verklaarde te vrezen dat een tweede Engelse terugwijzing uiterst ongewenste effecten op de publieke opinie zou hebben. Kuyper legde zich bij Melvil van Lyndens afwijzing neer en deelde Fox in een tweede onderhoud mee dat er geen uitzicht bestond op een Nederlandse bemiddelingspoging.[147]
A Court wendde zich in een schrijven, gedateerd 29 november 1901, tot Melvil van Lynden. Daarin wees hij erop hoezeer ook Nederland belang had bij een spoedig einde van de oorlog in Zuid-Afrika. De Boerenoorlog veroorzaakte, zo schreef hij, spanningen tussen Engeland en Nederland en vormde daardoor een bedreiging voor de Nederlandse onafhankelijkheid waarbij immers Engeland als enige Europese mogendheid was geïnteresseerd. Bovendien ontstonden als gevolg van de Boerenoorlog, waarin troepen uit het gehele Britse imperium werden ingezet, vooral in Australië en Nieuw Zeeland anti-Nederlandse gevoelens, waardoor, naar A Courts taxatie, op den duur onzekerheid zou kunnen ontstaan over de bescherming die de Britse aanwezigheid in Zuid-Azië en in de Stille Oceaan vormde voor de Nederlandse bezittingen in Indië. A Court drong er daarom bij Melvil van Lynden op aan dat hij en Kuyper al het mogelijke zouden doen om de vrede in Zuid-Afrika te herstellen. Om zijn pleidooi kracht bij te zetten deelde hij mee dat de Engelse minister van Buitenlandse Zaken, lord Lansdowne, op de hoogte was van zijn initiatief; ten bewijze daarvan kon hij, zo schreef hij, een brief overleggen.
Voor Melvil van Lynden was het schrijven van A Court reden hem uit te nodigen voor een gesprek, dat op 8 december plaats vond. In dat gesprek beklemtoonde A Court het particulier karakter van zijn initiatief en overhandigde de Nederlandse bewindsman een nota, met daarin opgenomen een ‘charter of conciliation’, waarin hij voorstellen voor een vredesregeling deed die veel verder gingen dan waartoe de Engelse regering tot dan toe bereid was gebleken. De Boerenrepublieken zouden, volgens A Courts voorstel, hun onafhankelijkheid op moeten geven. In ruil daarvoor zouden het Engels en het Nederlands bij rechtspraak en onderwijs gelijkberechtigde talen worden, zou de Engelse regering de Boeren financiële steun geven bij de wederopbouw van hun boerderijen en zou aan de Kaapse rebellen amnestie worden verleend.
Melvil van Lynden reageerde terughoudend. Onduidelijk was voor hem in hoeverre A Courts initiatief de steun van de Engelse regering genoot. In de brief van Lansdowne die de militair attaché hem ter inzage gaf, verklaarde de Engelse minister van Buitenlandse Zaken weliswaar aan A Courts initiatief geen obstakels in de weg te willen leggen, maar de brief behelsde geenszins een autorisatie van dat initiatief. Dat hij geen afschrift van Lansdownes brief mocht maken, maakte het Melvil van Lynden nog moeilijker de precieze betekenis van A Courts nota te peilen. In een tweede onderhoud op 8 december deelde de Nederlandse minister aan A Court mee dat hijzelf en Kuyper als leden van het Nederlandse kabinet niet à titre personel op konden treden, waardoor hun contacten met de militaire attaché, zolang deze vasthield aan het particulier karakter van zijn initiatief, ter zake een onaanvaardbaar ongelijkwaardige basis zouden krijgen. Toen A Court hierop vroeg of Kuyper een ontmoeting tussen hem en de Zuid-Afrikaanse gedelegeerde Wolmarans zou kunnen arrangeren, repliceerde Melvil van Lynden met de vraag of de Engelse regering dan bereid was over vredesvoorwaarden te onderhandelen. Zo niet, dan was in Melvil van Lyndens optiek een ontmoeting tussen A Court en Wolmarans weinig zinvol en Nederlandse bemiddeling bij de totstandkoming van zo’n ontmoeting inopportuun. A Court pleegde daarop ruggespraak met het Engelse ministerie van Buitenlandse Zaken. Op 11 december overhandigde hij Melvil van Lynden een brief van onderminister Th. Sanderson, waarin deze in wezen het standpunt van Lansdowne ten aanzien van A Courts initiatief herhaalde. Melvil van Lynden concludeerde daaruit dat de Engelse regering weigerde zich te committeren en deelde A Court mee voortzetting van de gesprekken niet zinvol te achten.[148]
Het belang van de initiatieven van Fox en A Court was dat ze Kuyper tot de overtuiging brachten dat de Engelse regering, althans leden daarvan, genegen was de Boeren, indien die hun onafhankelijkheid maar wilden opgeven, vergaand tegemoet te komen. Fox en A Court handelden naar eigen zeggen geheel op eigen initiatief. Dat nam niet weg dat hun opereren in Nederlandse ogen een semi-officieel karakter had. Evident was dat met name in het geval van A Court, die op het moment dat hij zijn besprekingen met Melvil van Lynden voerde nog militair attaché was en bovendien een zekere steun genoot van het Engelse ministerie van Buitenlandse Zaken. Over het karakter van Fox’ initiatief is discussie mogelijk. Er lijkt onvoldoende reden om te veronderstellen dat Fox vanaf het begin opereerde als ‘agent van de Engelse regering’.[149] Anderzijds bestaat er een zekere tegenspraak tussen Fox’ bewering tegenover Kuyper dat hij geheel op eigen initiatief handelde en zijn verklaring aan Grobler dat zijn voorstellen afkomstig waren van ‘zeer invloedrijke personen’. Voor zover er inderdaad sprake van was dat achter Fox’ initiatief vooraanstaande Engelse politici schuil gingen, lijkt het gezien Fox’ antecedenten waarschijnlijker dat deze gelokaliseerd moeten worden in het kamp van de liberale oppositie dan dat het om leden van het Engelse kabinet ging. Belangrijker evenwel dan het antwoord op de vraag wie precies de personen achter Fox’ initiatief waren, was dat Fox er in slaagde bij Kuyper de indruk te wekken dat hij zijn stappen deed in overleg met het Engelse ministerie van Buitenlandse Zaken. In een brief, gedateerd 14 december 1901, schreef hij Kuyper dat hij na zijn terugkeer in Engeland de ministers Chamberlain en Lansdowne op de hoogte had gebracht van de besprekingen die hij in Nederland had gevoerd. Hij vroeg Kuyper Leyds cum suis te bewegen tot het openen van vredesbesprekingen op voor de Engelse regering aanvaardbare voorwaarden, daarbij onmiskenbaar suggererend op instigatie van de beide Engelse bewindslieden te handelen.[150] Inderdaad schijnt Fox vanuit het ministerie van Buitenlandse Zaken de indruk te hebben gekregen dat men daar geïnteresseerd was in Nederlandse stappen.[151] Achteraf terugkijkend dringt zich de indruk op dat het Foreign Office, uiterst behoedzaam uiteraard, naar wegen zocht om een buitenlands initiatief uit te lokken, dat zodanige uitzichten op een spoedig einde van de oorlog in Zuid-Afrika zou bieden dat de hardliners binnen het Engelse kabinet tot een inschikkelijker houding konden worden gedwongen.
In het verslag van zijn activiteiten in de Daily News van 16 juli 1902, in zijn correspondentie met Kuyper[152] en in de brochure A brief narrative of recent historical incidents in connection with the promotion of peace, die hij in 1909 publiceerde,[153] stelt Fox zichzelf voor als degene die de stoot had gegeven tot het Nederlandse aanbod van goede diensten van januari 1902.[154] Onbegrijpelijk is dat niet. In zijn antwoord op Fox’ brief van 14 december wees Kuyper erop dat de Zuid-Afrikaanse gedeputeerden volgens hun lastgeving slechts besprekingen mochten voeren op basis van volstrekte onafhankelijkheid van de Boerenrepublieken. Voor Engeland was dit onaanvaardbaar. Allereerst zou dus, zo betoogde Kuyper, de lastgeving van de gedeputeerden verruimd moeten worden. Ten einde dat te bereiken zou de Engelse regering de gedeputeerden in staat moeten stellen contact op te nemen met de Boerenleiders in Zuid-Afrika.[155] Op 10 januari berichtte Fox Kuyper dat hij diens brief ter kennis had gebracht van lord Lansdowne en de minister had geadviseerd om Wolmarans en Fischer een vrijgeleide naar Zuid-Afrika te geven. Hij vroeg Kuyper de gedeputeerden te suggereren zich met het verzoek om een vrijgeleide te wenden tot de Engelse gezant in Den Haag, sir Henry Howard.[156] Gegeven deze briefwisseling is het niet verbazingwekkend dat, toen de Nederlandse gezant in Londen eind januari 1902 aan Lansdowne een aide-mémoire overhandigde waarin de Nederlandse regering haar goede diensten aanbood, daaronder begrepen dat zij aan de in Nederland verblijvende gedeputeerden zou vragen of zij bereid waren naar Zuid-Afrika te gaan om daar volmachten te krijgen die hen niet langer zouden binden aan de volstrekte onafhankelijkheid van de Boerenrepublieken, waartoe Engeland hun dan vrijgeleide zou moeten verstrekken,[157] Fox dit zag als een rechtstreeks uitvloeisel van zijn inspanningen.
Het Nederlandse initiatief dat eind januari 1902 uitmondde in het aanbod van goede diensten, had evenwel al vrij concrete vormen aangenomen toen Kuyper Fox omstreeks Kerstmis 1901 op de hoogte stelde van de beperkte lastgeving van de Zuid-Afrikaanse gedeputeerden en daaruit concludeerde dat hij machteloos was zolang Engeland geen overleg tussen de gedeputeerden en hun regeringen mogelijk maakte. Fox verruilde zijn streven om rechtstreekse besprekingen tussen vertegenwoordigers van de Engelse regering en de gedeputeerden te arrangeren pas voor het zoeken naar wegen om de gedeputeerden een vrijgeleide te bezorgen, toen de Nederlandse regering haar stappen om voor de gedeputeerden een vrijgeleide te verkrijgen al vergaand had voorbereid. Toen Fox Kuyper berichtte over zijn stappen ter zake, was Kuyper in Parijs. Van 11 tot 15 januari verbleef hij in Londen. Veelzeggend is dat hij daar geen contact had met Fox. Waarschijnlijk heeft hij Fox’ brief van 10 januari pas ná zijn terugkeer uit Londen gelezen. Het Nederlandse initiatief was toen, via het overleg dat Kuyper in Parijs en Londen had gevoerd, al in een beslissend stadium gekomen.
Fox mag dan geen initiator van het Nederlandse initiatief zijn geweest, wel kan hij met reden als één van de katalysatoren worden beschouwd van de ontwikkelingen die resulteerden in het aanbod van goede diensten van januari 1902. Het is echter de vraag of hij de belangrijkste katalysator was, of Kuyper alleen op grond van de informaties van de toch wat obscure Fox tot stappen zou hebben besloten. Zeker niet minder belangrijk dan het initiatief van Fox was dat van A Court. Belangrijker wellicht nog was het optreden van de Engelse liberale voorman lord Rosebery.
Rosebery was in 1894 Gladstone opgevolgd als premier, maar niet in staat gebleken de liberalen achter zich verenigd te houden. Al in 1896 trad hij af als politiek leider; sindsdien hield hij zich afzijdig van de dagelijkse politiek. De liberale partij viel intussen ten prooi aan endemische verdeeldheid tussen imperialisten en anti-imperialisten, traditionele Gladstonians en New Liberals, nonconformisten en Ieren. Rosebery bleef een veelbesproken politicus. In brede kring werd hij gezien als de mogelijke leider van liberalen en Unionisten, een hernieuwd samengaan dat weer richting zou kunnen geven aan de gedesoriënteerd geraakte Britse politiek en samenleving. Na lang aarzelen leek Rosebery eind 1901 daadwerkelijk bereid terug te keren op het politieke toneel. Op 16 december hield hij in Chesterfield een rede waarin hij zijn sociaal-imperialistisch programma – een koppeling van binnenlandse hervormingen aan behoud en versterking van het imperium – ontvouwde. Ten aanzien van de oorlog in Zuid-Afrika, die meer dan wat ook de liberalen verdeeld hield en waar Rosebery, zelf representant van de imperialistische factie in de partij, vooraanstaande pro-Boers als John Morley en Henry Campbell-Bannerman tegenover zich vond, drong hij aan op pogingen om de vrede te herstellen. Met nadruk nam hij stelling tegen uitspraken, eerder door lord Milner, de Britse Hoge Commissaris voor Zuid-Afrika, gedaan, als zou de Boerenoorlog nooit formeel worden beëindigd door een vredesverdrag, maar het land eenvoudig van Boeren worden schoongeveegd door de gevangenen uit het land te voeren en het restant te beschouwen als vogelvrij verklaarde bandieten. Rosebery verklaarde zich een voorstander van een krachtdadig voortzetten van de oorlog, maar meende tegelijkertijd dat pogingen moesten worden gedaan om contact te leggen met de Boerenautoriteiten in Zuid-Afrika of Europa om tot een vredesregeling te komen. Concreet suggereerde hij een ontmoeting ‘in a neutral inn’ tussen vertegenwoordigers van de Engelse regering en vertegenwoordigers van ‘the exiled Boer government’.[158]
Roseberys Chesterfield-rede baarde in en buiten Engeland groot opzien. Ze werd gezien als een ouverture naar de Unionisten en daarmee als een mogelijke inleiding tot een herschikking van de politieke verhoudingen in Engeland. In combinatie met de voorafgaande terreinverkenningen door Fox en A Court bracht zij Kuyper tot de conclusie dat er alle aanleiding was om te onderzoeken in hoeverre er beweging in het Britse standpunt ten aanzien van de oorlog in Zuid-Afrika begon te komen, dan wel kon worden gebracht. Kuyper werd daarbij geleid door een zekere mate van wishful thinking. Per slot van rekening was onduidelijk gebleven in hoeverre Fox en A Court hadden geopereerd met steun van de Engelse regering; de twijfels daarover hadden ertoe geleid dat aan Nederlandse zijde was besloten geen vervolg te geven aan hun initiatieven. Rosebery was weliswaar een vooraanstaand Engels politicus, maar hij was ‘onverantwoordelijk’; onzeker was nog in hoeverre zijn programma op steun binnen de liberale partij kon rekenen, laat staan dat er zicht was op een daadwerkelijk samengaan van liberalen en Unionisten. Er was Kuyper echter veel aan gelegen een gelegenheid te vinden om bemiddelend op te treden in het Zuid-Afrikaanse conflict. Uiteraard omdat hij zich grote zorgen maakte over het lot van de Boeren; uiteraard ook omdat hij in een Nederlandse bemiddelaarsrol een mogelijkheid zag Nederlands kwetsbare internationale positie te versterken, maar ongetwijfeld ook omdat hij zozeer hoopte zich te kunnen profileren als een politicus van internationaal formaat.
Kuyper had een grote geldingsdrang. Hij leed niet aan minderwaardigheidscomplexen. Hij zag zichzelf als een geroepene, als iemand die leiding moest geven. Als kabinetsformateur was hij de eerste geweest die zijn positie als leider van het door hem geformeerde ministerie formeel had laten vastleggen in het regeringsreglement; hij was in die zin Nederlands eerste minister-president. Veel meer dan de meeste Nederlandse politici van zijn tijd was Kuyper bovendien internationaal georiënteerd. Niet alleen las en sprak hij Frans, Duits en Engels, toentertijd heel gebruikelijk, maar ook werden vooral zijn theologische werken (maar niet alleen die) in het buitenland gelezen en becommentarieerd. Ook reisde Kuyper veel, vanouds, maar vooral sinds zijn langdurige overspannenheid van 1876-1877. Jaarlijks verbleef hij doorgaans twee maanden buitenslands. Wat lag meer voor de hand dan dat een man met zo’n groot ego, met zo’n kosmopolitisch air, met bovendien zo sterk het gevoel binnenslands zolang door zovelen te zijn miskend, ja nog altijd te worden miskend, ook internationaal aanzien zocht? En wat lag meer voor de hand dan dat Kuyper, al zo lang pleitbezorger van de zaak der Boeren, dat aanzien wilde verwerven als brenger van vrede in Zuid-Afrika? Het maakte hem tot op zekere hoogte blind voor de hindernissen en de risico’s die er op de weg naar vrede waren. Had hij zich bij de stappen van Fox en A Court nog laten weerhouden door zijn minister van Buitenlandse Zaken, nadat hij kennis had genomen van Roseberys Chesterfield-rede besloot hij onverwijld handelend op te treden.
Kuyper nam contact op met staatsraad T.M.C. Asser over de mogelijke volkenrechtelijke modaliteiten van een Nederlands initiatief.[159] Op 19 december bezocht hij de Zuid-Afrikaanse gedeputeerde Wolmarans in Scheveningen. Wolmarans had volgens Leyds een ‘moeilijk karakter’; ‘[s]teeds had hij behoefte zich te roeren en hij gaf daaraan toe door zijn neiging om zonder oordeel des onderscheids het oor te leenen aan een ieder die bij hem aanklopte en geloof te slaan aan ongeveer elk gerucht dat hem bereikte.’[160] Wolmarans zocht al langer naar wegen om tot een vredesregeling te geraken en had zich daarbij in het verleden, meer dan zijn mede-gedeputeerden, bereid getoond tot vergaande concessies.[161] Aan deze volgens Leyds ‘zwakke broeder’[162]onder de vertegenwoordigers van de Boerenrepublieken in Europa liet Kuyper weten ‘ dat als wij [de gedeputeerden] niet kwaat zal worden, zou hij zijne Ministers raadplegen, en aan de andere partij laten polsen of zij ‘t kwalijk zal nemen indien hij zijn diensten aan beide partijen aanbood om te zien of er geen middel kan gevonden worden om een einde aan den oorlog te maken’.[163] Wolmarans was van mening ‘dat wij [de gedeputeerden] van onze kant niets in den weg moeten leggen die een eventueele toenadering in den weg zouden kunnen staan, doch ook tevens dat wij van onzen kant niets moeten doen die ons eenigszins zou kunnen compromiteeren of aanlijding zou geven om onze strijders te ontmoedigen’ en liet zulks, na overleg met Wessels, op 23 december aan Kuyper weten.[164]
Kuyper stelde vervolgens een concept-nota aan de Engelse regering op. Volgens die concept-nota, gesteld in in diplomatiek opzicht soms wat ondoordachte termen, zou de Nederlandse regering bereid zijn in het conflict tussen Engeland en de Zuid-Afrikaanse republieken haar goede diensten aan te bieden, indien de Engelse regering zou verklaren zulks op prijs te stellen. Het Nederlands aanbod zou een tweeledig karakter hebben. Doel zou zijn vertegenwoordigers van de Engelse regering in contact te brengen met vertegenwoordigers van de Boerenrepublieken, waarbij Nederland zou kunnen dienen als de door Rosebery gezochte ‘neutral inn’. Wilde zo’n contact zinvol zijn, zo stipuleerde de concept-nota, dan zouden de vertegenwoordigers van de Boerenrepublieken niet gebonden moeten zijn aan een lastgeving die volkomen onafhankelijkheid van de Zuid-Afrikaansche Republiek en Oranje Vrijstaat als voorwaarde voor onderhandelingen stelde. Vooralsnog waren de in Europa verblijvende gedeputeerden van de Boerenrepublieken wel aan zo’n lastgeving gebonden. De concept-nota verklaarde daarom dat de Nederlandse regering er bij de gedeputeerden op aan wilde dringen te streven naar een verruiming van hun lastgeving, mits de Engelse regering bereid was het contact tussen de gedeputeerden en de Boerenleiders in Zuid-Afrika dat daartoe nodig was, mogelijk te maken.[165]
Deze concept-nota vormde onderwerp van bespreking tussen Kuyper, Asser, die een aantal tekstwijzigingen voorstelde ten einde de nota een diplomatiek wat acceptabeler karakter te geven,[166] en Melvil van Lynden. In een schrijven van 26 december gaf Melvil van Lynden te kennen ernstige bedenkingen te hebben tegen een Nederlands bemiddelingsaanbod. Een Nederlandse poging, hoe voorzichtig ook ingekleed, om van de Engelse regering medewerking te verkrijgen om verruiming van de lastgeving der gedeputeerden mogelijk te maken, borg immers het gevaar in zich dat de indruk ontstond als zou de Nederlandse regering de hoop op het behoud van de onafhankelijkheid van de Boerenrepublieken hebben opgegeven. Melvil van Lynden achtte dit onaanvaardbaar omdat zo de onderhandelingspositie van de Boeren belangrijk zou worden verzwakt.[167] In een bijlage formuleerde de minister van Buitenlandse Zaken, ten einde Kuyper enigermate tegemoet te komen, een vijftal vragen aan Kruger, Leyds en de gedeputeerden. Doel was te vernemen of ‘de heeren […] een eventuele poging van de Nederlandsche Regeering om onderhandelingen te doen aanknoopen ten einde den oorlog te beëindigen (zonder dat het behoud van de vrijheid en onafhankelijkheid der beide Republieken daaraan ten grondslag gelegd wordt)’ acceptabel achtten en of de gedeputeerden bereid waren ‘om, indien zulk eene poging eventueel mocht gedaan – en aanvankelijk mocht slagen – het hunne te doen om nieuwe geloofsbrieven te bekomen, waarin het behoud van de vrijheid en onafhankelijkheid der beide Republieken niet als voorwaarde gesteld wordt, en desnoods daartoe de reis naar Zuid-Afrika te ondernemen.’[168] Kuyper legde deze vragen voor aan Wolmarans, die op 30 december, mede namens Wessels, antwoordde ‘dat – (hoezeer wij elke poging – die door de Ned. Reg. mocht worden gedaan – tot aanknoping van onderhandelingen) op prijs zullen stellen! meenen wij echter dat het zeer zeker onze zaak zou benadeelen, en onze burgers zullen ontmoedigen endien zodanige poging gepaard zou gaan nu reedts met de suggesti: “dat onafhankelijkheid zal worden prijsgegeven”.’ Wel verklaarden beide gedeputeerden zich bereid ‘eenige redelijken voorstel (die tot vrede zou kunnen leiden) aan onze Regeringen in Zuidafrica over te brengen en voor te leggen endien nodig alsdan onze geloofsbrieven te doen veranderen door onze respectieve Regeringen overeenkomstig beslissing die dan genomen mogen worden.’[169]
Dit antwoord stijfde Melvil van Lynden in zijn verzet tegen pogingen om Engelse medewerking te vragen ten einde tot een verruiming van de lastgeving der gedeputeerden te komen. Wel gaf hij de Nederlandse gezant in Londen, mr. K.W.P.F. baron Gericke van Herwijnen, opdracht de reactie te peilen op een eventueel Nederlands aanbod van goede diensten. Ter persoonlijke informatie van de gezant voegde hij daaraan toe dat, wilde een dergelijk aanbod zinvol zijn, een verruiming van de lastgeving van de Zuid-Afrikaanse gedeputeerden nodig zou zijn, waartoe Engelse medewerking onontbeerlijk was.[170] Gericke van Herwijnen liet zijn minister daarop weten de peiling bij de Engelse regering als uit eigen beweging te zullen doen.[171]
Melvil van Lyndens uiterst voorzichtige diplomatieke benadering zou, indien ze was doorgezet, ongetwijfeld niet hebben geleid tot een officieel Nederlands aanbod. Al in het informele stadium van de door Gericke van Herwijnen op persoonlijke titel verrichte peiling zou immers duidelijk zijn geworden dat de Engelse regering een dergelijk aanbod afwees. Waarschijnlijk was Melvil van Lyndens opdracht aan de Nederlandse gezant ook bedoeld om een dergelijke informele afwijzing uit te lokken, om zo Kuyper te overtuigen van de zinloosheid, onder de gegeven omstandigheden, van een Nederlands initiatief. De diplomatieke peiling werd echter doorkruist door een zelfstandig optreden van Kuyper, buiten Melvil van Lynden om.
Begin januari zocht Kuyper contact met de Engelse lord Reay. Reay was van origine Nederlander: mr. D.J. baron Mackay van Ophemert. Hij was een zoon van minister van Staat Aeneas baron Mackay van Ophemert, vriend en medestander van Groen van Prinsterer. Van 1871 tot 1877 was hij lid geweest van de Tweede Kamer en hoewel tegenstander van de godsdienstloze openbare school werd hij daar gerekend tot de linkerzijde. Vrij onverwacht vertrok hij in 1877 naar Schotland, stamland van de Mackays, omdat hij de titel Reay had geërfd en dus clanhoofd werd; datzelfde jaar kreeg hij de Britse nationaliteit. Maar hij bleef politiek actief, nu als Gladstoniaan. Sinds 1881 had hij zitting in het Hogerhuis. Van 1885 tot 1890 was hij gouverneur van Bombay. In het conflict binnen de liberale partij over de oorlog in Zuid-Afrika hield hij zich, vanwege zijn Nederlandse afkomst, op de achtergrond. Wel had hij, bij het uitbreken van de oorlog, in Nederland, bij Pierson, aangedrongen op Nederlandse bemiddeling, zonder succes evenwel. Met deze lord Reay, een energiek, eerzuchtig en rechtlijnig man,[172] had Kuyper omstreeks 10 januari in Parijs een ontmoeting.
Kuyper vroeg Reay de Engelse minister van Buitenlandse Zaken Lansdowne vertrouwelijk te polsen over een eventueel aanbod van goede diensten van de Nederlandse regering. Als grondslag voor het gesprek met Lansdowne stelde hij hem een concept van punten ter hand, geserreerder en diplomatiek omzichtiger van toon dan de concept-nota van december, maar in essentie niet verschillend. Kuyper vroeg Reay de voorstellen niet over te brengen als een Nederlands regeringsaanbod, maar als op eigen initiatief en als gedachten die hij in persoonlijke gesprekken met Kuyper had vernomen.[173]
Kuyper reisde daarna naar Londen. In de Engelse pers gaf zijn bezoek aanleiding tot geruchten over een op handen zijnd Nederlands vredesinitiatief. Kuyper verklaarde echter slechts naar Londen te zijn gekomen om de Hollandse meesters in de National Gallery te bezichtigen. Hij ontkende leden van het Engelse kabinet te hebben gesproken, hetgeen door Salisbury in het Hogerhuis werd bevestigd.[174] Maar uiteraard was Kuypers bezoek aan Londen niet zo onschuldig als men van diverse zijden wilde doen geloven. Kuyper wilde in Londen zijn op het moment dat zijn voorstellen door Reay aan Lansdowne werden overgebracht. Tevens maakte hij van de gelegenheid gebruik om de situatie te bespreken met een aantal liberale pro-Boers.[175] Reay werd uiteindelijk op 14 januari door Lansdowne ontvangen. Na afloop van het onderhoud meldde hij Kuyper dat de voorstellen die hij op diens verzoek aan de Engelse minister had overgebracht in goede aarde schenen te zijn gevallen; een definitief antwoord zou binnen enkele dagen volgen. Kuyper keerde op 15 januari via Parijs, waar hij overleg pleegde met de Franse minister van Buitenlandse Zaken Th. Delcassé,[176] naar Nederland terug. Daar bereikte hem Lansdownes uiteindelijke reactie. In een schrijven van 16 januari berichtte Reay dat de Engelse minister hem had laten weten dat Kuyper zijn inzichten beter langs officiële weg ter kennis van het Londense kabinet had kunnen brengen. Vooralsnog wenste Lansdowne vast te houden aan zijn voorkeur voor rechtstreekse besprekingen tussen de leiders van de Boeren in Zuid-Afrika en de Engelse chef-staf Kitchener; contact met de gedeputeerden zou, naar hij vreesde, slechts leiden tot tijdverlies.[177] Lansdownes antwoord aan Reay was niets anders dan een verkapte, informele afwijzing van Kuypers voorstellen. Kuyper echter, hierin gesouffleerd door Reay[178] en door Fox’ brief van 10 januari waarin, schijnbaar in overleg met het Foreign Office werd gesuggereerd dat de Zuid-Afrikaanse gedeputeerden een vrijgeleide konden krijgen, proefde in het antwoord een aansporing om tot een officieel Nederlands aanbod te komen. In deze zin lichtte hij nu Melvil van Lynden in over het door hem genomen initiatief.
Kuypers eigenmachtig optreden had voor Melvil van Lynden zonder enige twijfel aanleiding moeten zijn om af te treden. In wezen had Kuyper de bevoegdheden van zijn minister van Buitenlandse Zaken geüsurpeerd. Zijn minister-presidentschap vormde daarvoor constitutioneel volstrekt onvoldoende basis. Van Lynden was echter een zwak minister. Hij was afkomstig uit de rechterlijke macht en in 1900 benoemd tot secretaris-generaal van het Permanente Hof van Arbitrage, opgericht als uitvloeisel van de Haagse Conventie van 1899. Zijn benoeming tot minister was als een verrassing gekomen en in hoge mate toevallig geweest. Kuyper zelf had de voorkeur gegeven aan de Nederlandse gezant in Madrid, W.M. van Weede van den Beerencamp of aan zijn collega in Stockholm, J.D.C. baron van Heeckeren van Kell. Op advies van A.F. de Savornin Lohman en Ae. baron Mackay had hij echter uiteindelijk gekozen voor Melvil van Lynden: een innemende man, die ‘de kunst van het vriendelijk recipieeren’ verstond, ‘met groot gemak’ Frans en Engels sprak en bovendien in Den Haag onder handbereik was. Bij herhaling bleek de minister echter niet opgewassen tegen zijn taak en niet bestand tegen Kuypers inbreuken op zijn ambtsterrein. Maar Melvil van Lynden en vooral zijn vrouw glorieerden in de parafernalia van het ministerschap. Voor vriendelijke en minder vriendelijke aansporingen om heen te gaan toonde hij zich ongevoelig.[179] Ook nu bleef hij aan. Hij ging zelfs verder en nam Kuypers initiatief over.
Op 24 januari stelde Melvil van Lynden Gericke van Herwijnen op de hoogte van het gebeurde. Hij droeg de gezant op, nu door de actie van Reay een officieus peilen niet langer nodig was, aan Lansdowne een aide-mémoirete overhandigen, waarin het Nederlandse aanbod van goede diensten was neergelegd.[180] Dit aide-mémoire,waarmee Wolmarans namens de gedeputeerden van de Boerenrepublieken zijn instemming had betuigd,[181]verschilde slechts in detail van het door Kuyper in Parijs aan Reay overhandigde concept van punten.[182] Gericke van Herwijnen overhandigde het aide-mémoire op 25 januari aan Lansdowne; hij hield aan het onderhoud ‘een aangenaamen indruk’ over.[183] Op 29 januari volgde echter het afwijzende antwoord van de Engelse regering. Uit de tekst van het aide-mémoire had zij afgeleid dat de Nederlandse regering op eigen verantwoordelijkheid optrad en niet op verzoek van de Zuid-Afrikaanse gedeputeerden of van de Boerenleiders. Zij meende, de Nederlandse motieven respecterend, vast te moeten houden aan haar eerder, op 13 maart 1900, kenbaar gemaakte standpunt geen interventie van enige mogendheid te accepteren. Overigens werd ook de door de Nederlandse regering voorgestelde weg om tot onderhandelingen te komen te ingewikkeld geacht. De eenvoudigste methode zou zijn, zo herhaalde Lansdowne zijn tegenover Reay uitgesproken oordeel, wanneer de Boerenleiders in Zuid-Afrika zich direct met voorstellen tot lord Kitchener wendden.[184]
Kuyper was tevreden met het Britse antwoord. Al had de Britse regering in haar op 13 maart 1900 aangenomen houding volhard, haar afwijzend antwoord was niettemin in hoffelijke en waarderende bewoordingen ingekleed. Bovendien was de stap van de Nederlandse regering in heel Europa met grote ingenomenheid begroet en had deze een einde gemaakt aan de vrees alsof reeds het zich wenden tot Engeland in deze aangelegenheid gelijk stond met ‘een zich wrekende misdaad’.[185] Haast uitbundig werd het Nederlandse initiatief gevierd in De Standaard. Nadat de briefwisseling tussen Den Haag en Londen over het Nederlandse aanbod op 4 februari in de vorm van een Oranjeboek openbaar was gemaakt,[186] schreef de krant:
‘Met zeldzame belangstelling is over heel de wereld kennis genomen van het optreden der Nederlandsche Regeering in zake den Zuid-Afrikaanschen oorlog.’‘Te midden van de wreede worsteling, waaronder Boeren en Britten lijden, is als ‘t ware een zachte hand gelegd op den arm van een der worstelaars, om hem een oogenblik stil te doen staan op den weg van bloed en lijden.
Dat op zich zelf reeds werkt zóó weldadig, dat in gansch Europa, Engeland niet uitgesloten, als een kreet van blijdschap opging over dit optreden van de Nederlandsche Regeering.’
Volgens De Standaard had de Nederlandse stap succes gehad. Inderdaad, het was niet tot een onmiddellijk opschorten van de vijandelijkheden gekomen, maar dat had, zo meende de krant, ook niemand kunnen verwachten. Er leek echter een basis voor besprekingen gelegd:
‘Men zie maar eens in wat bezadigde taal de Britsche Regeering zich over de Boeren uitlaat.[…] Inderdaad, uit het Engelsche antwoord is zeer duidelijk te zien, dat onze Regeering zeer gelukkig optrad, en den tijd voor haar optreden met groote juistheid koos.
Alzoo hebben wij reden om dankbaar te zijn.
Ook nog […] in een ander opzicht.
Onze stem is weer eens gehoord in de wereld.
De dagen zijn zoo lang voorbij, waarop Nederland geacht werd mee te spreken in het Europeesche concert. Had ons land er nog een plaats, zeker geen in het oog vallende.
Doch in de laatste weken is de aandacht van al wie politiek meeleeft, gevestigd geweest op Nederland; in alle Europeesche kringen van invloed is het optreden van onze Regeering besproken, en men heeft zijn groote waardeering voor dit optreden onbewimpeld verkondigd.
De internationale hulde aan wat onze Regeering deed […] verhoogt ook ons eigen nationaal besef.
Wij leven wat hooger, wat ernstiger; worden weer herinnerd aan onze beste dagen; aan groote en heilige traditiën; we voelen ons wat meer en wat beter kinderen van een voorgeslacht, dat in de wereldpolitiek zijn woord van vaak overwegend gewicht sprak, en de banen van zijn vlag op alle zeeën met verschuldigden eerbied deed groeten.
Is er geen reden om met ootmoedigen dank aan den Heer onzen God het goede te erkennen, dat onze Regeering in dezen gegeven was te doen?’[187]
Het meest opmerkelijke, in dit commentaar is de sterke nadruk die, vanuit een pessimistische perceptie van de Nederlandse internationale positie, wordt gelegd op de betekenis van het aanbod van goede diensten voor Nederlands aanzien in de volkerengemeenschap. Het aanbod werd in feite gepresenteerd als een voorbeeld van de al sinds jaren door de antirevolutionairen bepleite actieve ‘politiek van alliantie’, als een bewijs dat Nederland onder antirevolutionaire leiding nog een toekomst had. Onduidelijk echter bleef De Standaard over de betekenis van het Nederlandse aanbod voor de ontwikkeling in Zuid-Afrika.
Over die betekenis bestond in vrij brede kring de nodige scepsis. Kritisch was met name Charles Boissevain. Al in januari 1902 had het Algemeen Handelsblad naar aanleiding van de vredesgeruchten geschreven dat het doel van deze geruchten was ‘bij den Boeren in Zuid-Afrika den indruk wekken dat hun vertegenwoordigers hier hun zaak verloren achten en ze dus te brengen tot overgave.’[188] Op 7 februari schreef Boissevain in zijn rubriek ‘Van dag tot dag’:
‘Men kan de goede bedoeling van het optreden onzer Regeering […] erkennen en dat optreden toch afkeuren als meer voordeelig voor Engeland dan voor de zaak der mannen die daar ginds tot het uiterste hun vrijheid verdedigen.
Onze Regeering heeft aan Engeland le beau rôle gegeven door een vraag te doen, welke zij vooruit wist dat geweigerd zou worden ja, geweigerd moest worden. Zij heeft het Engeland al te gemakkelijk gemaakt.’
Boissevain beschouwde het Nederlandse initiatief als niets meer dan een vertoon van ‘vaderlandsche ijdelheid, die toch waarachtig niet in dit ontzettend drama van de vernietiging van een vrij volk in aanmerking mag komen.’[189]
Geheel misplaatst waren dergelijke bedenkingen niet. Inderdaad legde Kuyper in zijn verdediging van het Nederlandse initiatief wel erg sterk de nadruk op de betekenis die het had voor Nederlands aanzien in de wereld. Inderdaad gebruikte de Britse regering het Nederlandse aide-mémoire om de Boerenleiders in Zuid-Afrika te overtuigen van de uitzichtloosheid van hun strijd. Op 1 februari 1902 al bracht zij de met de Nederlandse regering gewisselde correspondentie ter kennis van lord Milner, die haar op 7 maart doorzond aan Schalk W. Burger, waarnemend president van de Zuid-Afrikaansche Republiek. Deze liet op 10 maart weten bereid te zijn tot het doen van vredesvoorstellen, evenwel eerst na overleg met president Steijn van Oranje Vrijstaat. Brits vrijgeleide maakte vervolgens op 9 april overleg tussen de Boerenleiders in Klerksdorp mogelijk. Op 12 april legden Steijn, Christiaan de Wet, Burger en Louis Botha in Pretoria aan Kitchener hun vredesvoorstellen voor. De Britse regering achtte deze door Kitchener doorgeseinde voorstellen evenwel onaannemelijk en vroeg nieuwe voorstellen. Steijn verklaarde daarop dat slechts de burgers zouden kunnen beslissen over een opgeven van de onafhankelijkheid. Kitchener gaf toen gelegenheid tot het bijeenroepen van een vertegenwoordiging van burgers in Vereeniging. Op 15 mei kwam deze vergadering van vertegenwoordigers voor het eerst bijeen. Op 17 mei werd een commissie, bestaande uit de generaals Botha, De Wet, De la Rey, Hertzog en Smuts aangewezen om in Pretoria met Kitchener en Milner te onderhandelen. Die onderhandelingen duurden tot 28 mei. Op 31 mei ten slotte aanvaardde de vergadering in Vereeniging het door de Engelsen in die onderhandelingen ultimatief aangeboden verdrag.[190]
Met recht kon Leyds daaorm betogen dat ‘onbetwijfelbaar is […] dat het [Nederlandse aanbod van goede diensten] heeft geleid tot het Verdrag van Vereeniging’.[191] Met evenveel recht noemde Leyds de gevolgen van het Nederlandse initiatief ‘niet onberekenbaar’.[192] Ook Kuyper, door zovelen gewaarschuwd voor de risico’s van een Nederlands initiatief, zal die gevolgen als mogelijk hebben voorzien. Zijn vriendelijke reactie op de Britse afwijzing van het Nederlandse aanbod van goede diensten, zijn opvatting dat het aanbod, hoewel afgewezen, toch de inleiding zou kunnen vormen tot onderhandelingen in Zuid-Afrika, doet zelfs vermoeden dat hij die gevolgen mede heeft beoogd. In ieder geval had hij er vrede mee. Medio maart, toen hem de eerste berichten bereikten over de indirect door het Nederlandse initiatief in gang gezette ontwikkelingen in Zuid-Afrika had hij Fischer in Den Haag ‘te verstaan gegeven dat de Boeren wel een constitutie als van Canada, Australië zouden willen aannemen.’ Fischer en ook Leyds voelden voor een dergelijke regeling niets. Het was voor Leyds reden zich ongelukkig te tonen met Kuypers optreden.[193]
Ook anderen zagen in de Vrede van Vereeniging het bewijs van de onjuistheid van het Nederlands initiatief. W.H. de Beaufort leverde zijn kritiek op impliciete wijze in zijn Gids-artikel van 1916. Hij gaf daarin een aantal redenen waarom hijzelf in de laatste maanden van zijn ministerschap niet was ingegaan op de vraag ‘uit Engeland, niet van regeeringswege maar door bijzondere personen, die echter met de wenschen der regeering waarschijnlijk niet onbekend waren […] of het niet kon geacht worden op den weg der Nederlandsche regeering te liggen om aan de Boeren de raad te geven hun verzet, dat alleen tot noodeloos verlies van menschenlevens kon leiden, te staken’, redenen die kunnen worden opgevat als evenzovele punten van kritiek op het Nederlandse aanbod van goede diensten van januari 1902. De Beaufort was van mening dat een beslissing over de capitulatie slechts door de Boeren zelf kon worden genomen; ‘ik zoude waarlijk geschroomd hebben er mijn oordeel over uit te spreken.’ Ook meende hij ‘dat een onderwerping door het eenvoudig nederleggen van de wapenen wegens gebleken onmogelijkheid van verder verzet, de voorkeur verdiende boven een verdrag. Waarom zwart op wit voorwaarden te bedingen die toch niets meer zouden behelzen dan datgene wat Engeland ook zoude toestaan indien het eenzijdig de onderwerping van de Transvaal afkondigde?’ Bovendien had De Beaufort bezwaren van binnenlands politieke aard. ‘Nadat ons van alle kanten’, zo betoogde hij, ‘het verwijt had getroffen dat wij voor onze strijdende stamgenooten niets hadden gedaan, zoude de tijding dat wij hunne onderwerping aan Engeland trachtten voor te bereiden een kreet van verontwaardiging hebben doen opgaan.’ En ten slotte waren er nog bezwaren van persoonlijke aard: ‘Het zoude mij een blijvende grief zijn geweest mijn naam zelfs van terzijde, te hebben zien verbonden aan een gebeurtenis die ik diep betreurde.’[194] Enkele jaren later erkende De Beaufort jr. wel de verdiensten van Kuypers stap, maar meende toch, ook hierin zijn vader napratend, dat het ‘wellicht meer in [het] belang [van de Boeren was] geweest, indien [zij] zich feitelijk aan de overmacht hadden overgegeven, zonder een verdrag te teekenen en [dat] vele Nederlanders […] misschien liever [hadden] gezien, dat het niet juist onze Regeering ware geweest, die hen aanraadde hun onafhankelijkheid prijs te geven.’[195] De kritiek heeft iets onwaarachtigs en leunt wel heel zwaar op overwegingen van binnenlands politieke en persoonlijke aard, die een buitenlands beleid wel kunnen verklaren, maar nauwelijks rechtvaardigen.
Constaterend dat het Nederlandse aanbod van goede diensten instrumenteel was bij het bewerkstelligen van de overgave van de Boeren kan men, uiteraard, oordelen dat Kuyper ‘slechts op negatieve wijze’ een bijdrage heeft geleverd aan de oplossing van de problemen in Zuid-Afrika,[196] dat hij de ‘begrafenisondernemer’ was van de beide Boerenrepublieken,[197] dat hij in zijn initiatief dienstbaar was aan het Engelse imperialisme.[198] Het is een wat eenzijdig en daarom onrechtvaardig oordeel. Kuyper was ervan overtuigd geraakt dat de Boeren een verloren strijd streden, meer nog, dat ze door verder te vechten hun voortbestaan als natie op het spel zetten. Er viel, zo schreef De Standaard na de publicatie van de Nederlands-Britse notawisseling, ‘niets meer te beluisteren […] dan de doodsgil der stervenden en de wanhoopskreet der lijdenden.’[199] Niet langer bovendien meende hij dat in deze oorlog de strijd tussen het Hollandse en het Britse element in Zuid-Afrika beslecht zou moeten worden. Hij was ervan overtuigd geraakt dat een nederlaag in deze oorlog niet noodzakelijkerwijs hoefde te leiden tot de ondergang van de Boerennatie, tot het opgaan van het Hollandse element in het Britse. Het was deze groeiende overtuiging dat niet een capitulatie, maar juist een voortzetten van de strijd de toekomst van de Boeren in Zuid-Afrika bedreigde, die Kuyper deed beseffen dat hoe dan ook een einde moest worden gemaakt aan de strijd, die hem maakte tot een voorstander van ook die vorm van interventie die de Boeren confronteerde met de uitzichtloosheid van hun strijd.
Natuurlijk kan, zo tegemoetkomend aan de kritiek van De Beaufort, worden vastgesteld dat Kuyper slechts kon doen wat hij deed zonder het voortbestaan van zijn kabinet in de waagschaal te stellen omdat juist hij de representant was van de groepering waar de gevoelens van verwantschap met de Boeren het sterkst leefden, dat een soortgelijk initiatief van De Beaufort gelijk had gestaan met politieke zelfmoord. Natuurlijk beoogde Kuyper met zijn initiatief meer dat alleen het heil der Boeren, zocht hij ook groter aanzien voor Nederland en voor zichzelf. Zelfs kan men zich afvragen of Kuyper op het moment dat hij besloot door te tasten nog wel in staat was de motieven die hem dreven scherp te onderscheiden en af te wegen. Aan de betekenis van Kuypers stap doet het allemaal niets af. De Nederlandse regering had, zo verklaarde de oud-staatssecretaris van de voormalige Zuid-Afrikaansche Republiek, F.W. Reitz tijdens een lunch die op 11 september in Maison Couturier te Amsterdam werd aangeboden aan de Boerengeneraals Botha, De Wet en De la Rey, in Europa om fondsen te werven voor de wederopbouw van Zuid-Afrika, ‘ons volk een weldaad […] betoond.’[200]
Na de oorlog
Kuyper toonde zich al direct na de Vrede van Vereeniging hoopvol over de toekomst van Zuid-Afrika. Ja, ‘de wonde, daar geslagen, bloedt nog voort en zal pijn blijven doen tot in verre geslachten.’ En die pijn werd in Nederland meegevoeld: ‘wij, Hollanders, hebben meêgeleden, meêgeworsteld; en wat te Vereeniging geschiedde wierp dan ook een sombere schaduw op ons levenspad.’[201] Maar de Britse overwinning betekende niet het einde van het Hollandse element in Zuid-Afrika. Integendeel, het verzet van de Boeren in Transvaal en Oranje Vrijstaat had in heel Zuid-Afrika bij de Afrikaners van Nederlandse afkomst een krachtig nationaal bewustzijn doen ontwaken: ‘Het bloed der dapperen is het cement geweest om de losse, elkaar vaak afstootende deelen van het “Afrikanerdom’, tot één machtig, vastberaden geheel te vereenigen.’ Kuyper zag daarom reeds licht aan de horizon, voorbode ‘van een blijden dag, op Gods tijd, over een zelfstandig Zuid-Afrika’. Maar het zou zijn tijd nodig hebben: ‘het vrijmakingsproces zal niet op eens plaats hebben; verschillende stadiën doorloopen moeten.’[202] Nederlands taak was om intussen ‘het Nederlandsche element in het wereldverkeer [te] sterken, en zoo een tegenwicht [te] bieden tegen Anglosaksische overmacht.’[203] Kuyper riep zijn lezers op de Boeren te blijven helpen: ‘Nu vooral met de oude liefde aan het werk; dat zich niemand onttrekke.’[204] Niet alleen moesten de Boeren financieel worden geholpen – ‘Dat Nederland niet achterblijft spreekt vanzelf’[205] –, ook moest ‘den goeden Hollandschen handelsnaam in Afrika’ hoog worden gehouden, drong Kuyper aan op de oprichting van een stoomvaartlijn naar Zuid-Afrika, op de oprichting van een hypotheekbank.[206] Maar bovenal moest ‘de Hollandsche taal in Afrika’, bolwerk van ‘de Hollandsche geest’, blijven leven. Voor ‘dit schoone doel’ vooral moesten ‘de handen ter hulpe’ worden uitgestoken. Met kracht pleitte Kuyper voor de uitzending van Nederlandse onderwijzers naar Zuid-Afrika, zij het, uiteraard, niet onvoorwaardelijk:
‘Niet iedere onderwijzer, ook al komt hij uit Nederland, zou een man naar het hart der Afrikaanders zijn of een man naar ons hart. Wij zouden, in het belang van Zuid-Afrika, niet anders dan Christelijke onderwijzers willen zien arbeiden onder de kinderen van dat ongelukkige volk.’[207]
Voor Kuyper was het christelijk nationaal onderwijs zoals zich dat in de Nederlandse schoolstrijd had ontwikkeld, bijzonder onderwijs door de staat gesubsidieerd, het model voor Zuid-Afrika:
‘Het ideaal moet gegrepen; met dát te bereiken is men er eens en voorgoed; en dat ideaal is: de vrije school met subsidie van gouvernementswege. Een echt-Nederlandsche gedachte, die als een nationaal Afrikaansche gedachte gemeen goed worden moet.’[208]
Het was een ideaal dat nu ook door de NZAV werd gedeeld. Voor de vereniging was het christelijk nationaal onderwijs middel om de Afrikaner jeugd in eigen taal en cultuur op te voeden. Toen in 1907 de scholen voor christelijk nationaal onderwijs door nieuwe wetgeving voor het eerst in aanmerking kwamen voor staatssubsidie was door het met de NZAV verbonden Fonds ten behoeve van Hollandsch Onderwijs in Zuid-Afrika al voor bijna een half miljoen gulden steun verleend.[209]
Kuyper bleef zich betrokken voelen bij de ontwikkelingen in Zuid-Afrika. Maar het was een betrokkenheid op afstand. Hij hield zich niet op in de voorste rijen van de organisaties die zich opwierpen als behartigers van de belangen der Boeren. Hij bleef weigeren zich aan te sluiten bij de belangrijkste van die organisaties, de NZAV, ook al had die het exclusief liberale karakter dat haar sinds 1882 had aangekleefd inmiddels geheel verloren. De achtergronden van Kuypers voortdurende afzijdigheid zijn moeilijk te doorgronden, maar het ligt voor de hand ze te zoeken in, nog altijd, rancune aan de ene kant, de overtuiging dat het optreden in organisaties als de NZAV beneden de waardigheid van een elder statesman was aan de andere kant. Waar Kuyper optrad voor de Boeren deed hij dat vanuit de eenzame hoogte van zijn staatsmanschap, en, het moet gezegd, met weinig succes.
Zo bemiddelde Kuyper in het najaar van 1902 tussen de Boerengeneraals Botha, De Wet en De la Rey, naar Europa gekomen om geld in te zamelen voor hun noodlijdende landgenoten, en de Duitse regering. De Boerengeneraals hadden eerst Engeland bezocht. Ze waren daar ontvangen door koning Edward VII. Na Nederland wilden ze ook naar Duitsland gaan en ze hoopten daar door de keizer in audiëntie ontvangen te worden. Het was een precaire aangelegenheid na de weigering van Wilhelm II in 1900 om Kruger een audiëntie toe te staan. De Duitse houding was vanaf het begin voorzichtig: de keizer was bereid de generaals te ontvangen mits hun bezoek aan Berlijn geen aanleiding zou geven tot anti-Engelse manifestaties en zij aan het hof geïntroduceerd zouden worden door de Engelse ambassadeur.[210] Toen alleen al het gerucht van en mogelijke ontvangst van de generaals door de keizer tot grote opwinding in de Engelse pers leidde, grepen de Duitse autoriteiten de bezwaren van de Boerengeneraals tegen een introductie door de Engelse ambassadeur aan om de ontvangst te annuleren. Ze lieten de generaals nu ook geen weg meer terug. Pourtalès, de Duitse gezant in Den Haag, gaf ze te kennen dat ook wanneer zij alsnog de voorwaarden van de Duitse regering zouden accepteren van een audiëntie geen sprake meer kon zijn.[211]
Kuyper werd door de affaire in een moeilijk parket gebracht. De regering in Berlijn overwoog om, ten einde het rumoer te smoren dat in pro-Boer kringen was ontstaan over de weigering van de keizer de generaals te ontvangen, de officiële stukken met betrekking tot de audiëntie te publiceren. Kuyper voorzag dat daarmee zijn rol van bemiddelaar voor het voetlicht zou komen en vreesde in de Tweede Kamer ter verantwoording te zullen worden geroepen. Weliswaar mocht hij zich ervan overtuigd weten zijn bemiddelaarsrol zorgvuldig te hebben gespeeld, tegelijkertijd wist hij dat de oppositie de kans hem als zaakwaarnemer van slechts de Duitse belangen af te schilderen met beide handen zou aangrijpen. In de publieke opinie, toch al gefrustreerd over de afloop van de oorlog in Zuid-Afrika, zou het ongenoegen over het mislukken van het bezoek van de generaals zich ongetwijfeld tegen hem keren. De zaak was te meer problematisch omdat Kuyper zijn rol als bemiddelaar als een strikte privé-aangelegenheid had beschouwd en geen enkel overleg had gepleegd met Melvil van Lynden. Pourtalès en zijn minister van Buitenlandse Zaken Richthofen reageerden wat verbaasd op Kuypers zorgen: hij had zijn bemiddelaarsrol immers correct en loyaal gespeeld; publicatie van de stukken zou huns inziens slechts de ongefundeerde geruchten die over het optreden van de anonieme tussenpersoon de ronde deden kunnen ontzenuwen. Ze waren echter uiteindelijk bereid de Nederlandse minister-president tegemoet te komen en van publicatie van de officiële stukken af te zien. Ongetwijfeld speelde daarbij Nederlands internationale positie tegen de achtergrond van de zich verscherpende Duits-Engelse tegenstellingen een rol. In Nederland had de Boerenoorlog geleid tot een hoog oplopen van de anti-Engelse gevoelens; in brede kring was de haat tegen de zeventiende-eeuwse ‘erfvijand’ herleefd. Het laatste waar men in Berlijn behoefte aan had was dat juist nu een politiek conflict in Den Haag over een zo weinig importante kwestie als de ontvangst van drie Zuid-Afrikaanse generaals door de Duitse keizer de Nederlands-Duitse relaties onder druk zou zetten.[212]
Ook in 1904, bij Krugers overlijden, werd Kuyper in zijn pogingen om met een groots gebaar opnieuw uiting te geven aan zijn vriendschap voor de Zuid-Afrikaanse Boeren teleurgesteld. Kruger overleed op 15 juli 1904 in Clarens, nabij Montreux in Zwitserland. Op plechtige wijze getuigde Kuyper bij deze gelegenheid nog eens van zijn geloof in Zuid-Afrika’s toekomst:
‘De Mozes van Zuid-Afrika, die zijn volk een zoo schoone toekomst opende is heengegaan. Zijn levenslamp werd uitgebluscht, maar zijn werk blijft; en als de strijd voor de hoge idealen, één volk, één taal, één vaderland, maar in eendracht wordt gevoerd, dan zullen op Gods tijd wel de Jozua’s opstaan, die het volk brengen in het vrije land, dat alleen het geloofsoog van de gestorvene aanschouwen mocht.’[213]
Maar ook zocht Kuyper naar een mogelijkheid om de dood van Kruger aan te grijpen voor een demonstratie voor het oog van de wereld van Nederlands lotsverbondenheid met Zuid-Afrika. Het gebaar lag voor de hand. In 1900 was Kruger aan boord van de Gelderland uit Zuid-Afrika overgebracht naar Europa. Op 22 juli informeerde Kuyper telegrafisch bij de familie van Kruger naar haar bereidheid een aanbod te accepteren om het stoffelijk overschot van de oud-president per Nederlands oorlogsschip naar Zuid-Afrika te brengen. Tegelijkertijd stelde hij de zaak in de ministerraad aan de orde. Meteen na ontvangst van het positieve antwoord van F.C. Eloff, Krugers schoonzoon, uit Montreux, op 23 juli, besprak J.W. Bergansius, minister van Oorlog, de kwestie op Het Loo met koningin Wilhelmina. Melvil van Lynden stelde de Nederlandse gezant in Londen op de hoogte, opdat deze de gevoelens van de Engelse regering kon peilen. Kuyper leek weinig problemen te verwachten, maar zijn plannen werden doorkruist door de koningin. In de ministerraadsvergadering van 26 juli meldde Bergansius dat het staatshoofd ernstige bedenkingen had tegen het beleidsvoornemen. Zij achtte een vergelijking met 1900 niet ter zake: Kruger was niet langer staatshoofd en het transport van het stoffelijk overschot werd niet bedreigd met molest. Er viel slechts een verslechtering te vrezen van de relatie met Engeland, die juist weer wat verbeterde. Kuyper weigerde zich onmiddellijk bij de koninklijke afwijzing neer te leggen. Minister van Waterstaat J.C. de Marez Oyens kreeg opdracht de zaak opnieuw bij de koningin te bepleiten. Diens missie bleef echter zonder succes. Op 29 juli, in afwezigheid van de inmiddels met vakantie naar Innsbruck vertrokken Kuyper, hakte de ministerraad de knoop door; alleen Melvil van Lynden bleef, en dan nog aarzelend, het oorspronkelijke voornemen steunen. Kuyper, door minister van Koloniën A.W.F. Idenburg – ook tegen – op de hoogte gesteld, reageerde gelaten: ‘Is men tegen het overbrengen per oorlogsschip, dan moet ik wel berusten.’ Idenburg liet Eloff daarna weten ‘dat tot [Kuypers] leedwezen onvoorziene bezwaren de uitvoering ondoenlijk maken van het denkbeeld om één van H.M.’s oorlogsschepen beschikbaar te stellen voor het overbrengen van het stoffelijk overschot van Uw hooggeachten schoonvader.’[214]
Kruger maakte zijn laatste reis aan boord van de Batavier VI, ter beschikking gesteld door de Rotterdamse reder A.G. Kröller. De aanvullende fondsen, nodig om de reis te financieren, zo’n ¦ 6000, werden gefourneerd door de NZAV, die daarmee echter, min of meer tot haar eigen verrassing, weinig eer inlegde. Het kostte de vereniging de grootst mogelijke moeite het bedrag, dat op voorhand was gegarandeerd, daadwerkelijk op tafel te brengen: inzamelingen brachten bij lange na niet genoeg op en diverse bestuursleden verzetten zich heftig tegen het aanwenden van gelden uit de fondsen die de NZAV beheerde. Het Haagse bestuurslid E.J. van Gorkom verwoordde de gevoelens die in bredere kring leefden:
‘Het ergert mij, dat wij Nederlanders gelden voor dit doel moeten betalen, waar de familie van den President zeer gefortuneerd is en nimmer voor de Afrikaansche zaak een cent heeft gegeven. Even lammer- en beroerder mensch als des President’s schoonzoon is mij niet denkbaar.’[215]
Maar echte zorgen hoefde de penningmeester niet te hebben: voor alle eventuele tekorten stelde pro-Boer veteraan en ere-lid H.P.N. Muller zich garant.[216]
Nergens duidelijker gaf Kuyper blijk van zijn blijvende betrokkenheid bij wat er in Zuid-Afrika gebeurde dan in de kolommen van De Standaard. Daar volgde hij de ontwikkelingen nauwkeurig en aarzelde hij niet partij te kiezen voor de radicale Afrikaner nationalisten. Van hen verwachtte hij het herstel van een Nederlands Zuid-Afrika. Het was een verwachting gebaseerd op het voortdurende misverstand dat hun nationalisme een Nederlands nationalisme was, op de miskenning van de eigen Afrikaner identiteit van de Boeren. Voor Kuyper bleven de Boeren ‘Hollandsche Boeren’,[217] bleef het gebruik van hun taal een teken van ‘taal-achterlijkheid aan de Kaap’, ‘storend voor een volksontwikkeling in oud-Nederlandschen zin’.[218]
Kuyper verwelkomde het herstel van zelfbestuur in Transvaal en Oranje Vrijstaat in 1907 en de overwinning van de Suid-Afrikaanse Party bij de parlementsverkiezingen in de Kaapkolonie in 1908 als eerste stappen naar betere tijden.[219] Botha’s optreden als minister-president in Transvaal achtte hij in die zin ‘een heuglijke gebeurtenis’.[220] Maar Botha was geen man naar Kuypers hart; zijn beleid was te veel gericht op verzoening met de Engelstaligen. In Botha’s optreden miste hij ‘tot op zekere hoogte de waardigheid van den overwonnen ziel’.[221]‘Botha was niet een man uit één stuk. De tweeslachtigheid zat hem in ‘t bloed.’[222]
Het deed Kuyper aarzelen toen in 1910 de Unie van Zuid-Afrika tot stand kwam. Hij hoopte dat het niet tot de door de Engelsen gewenste ‘rassenversmelting’ tussen Boer en Brit zou komen,[223] maar hield zijn hart vast. Hij zag het als ‘een bedenkelijke verslapping van het vroeger zoo fiere nationaliteitsbesef’, dat de voormannen van de Boeren in het openbaar meestal Engels spraken en geen Nederlands[224] en hij vroeg zich af of de opmars van het Engels te stuiten zou zijn.[225] De breuk binnen de Suid-Afrikaanse Party in november 1913 en de oprichting van de Nasionale Party onder leiding van Hertzog en De Wet in januari 1914 werden door Kuyper daarom met opluchting begroet: ‘Er is keer in de geest gekomen.’[226]
De opstand van De Wet in het najaar van 1914 zag hij als een signaal van het herlevend nationaal zelfbewustzijn bij de Boeren. Hij weigerde die opstand als verraad te stempelen. De Wets poging om gebruikmakend van de in Europa uitgebroken oorlog de zelfstandigheid van de Zuid-Afrikaansche Republiek en Oranje Vrijstaat te herstellen, was, zo gaf hij toe, weliswaar in strijd met de Vrede van Vereeniging, maar in wezen van geen ander karakter dan de Nederlandse opstand tegen Spanje en de Amerikaanse tegen Engeland.[227] Het wilde niet zeggen dat Kuyper de opstand, uitgebroken nadat Botha Duitsland de oorlog had verklaard en het Zuid-Afrikaanse leger had laten opmarcheren naar Duits Zuidwest-Afrika, steunde. Hij betreurde het dat ‘zoovele uitnemende, oprechte Afrikaners heil zochten in een rebellie die, áls ze niet gedoemd was om te mislukken, nog grooter jammer over het Unie-gebied zou hebben gebracht’.[228] Kuyper erkende bovendien het recht van Engeland Zuid-Afrika te betrekken in de uitgebroken oorlog tegen Duitsland. Hij achtte het onverstandig dat Engeland van dat recht gebruik maakte, dat wel: waar de Zuid-Afrikaansche Republiek en Oranje Vrijstaat nog maar zo kort tevoren aan het Engelse geweld ten prooi waren gevallen, viel van de Boeren weinig sympathie te verwachten voor de Engelse strijd tegen Duitsland, zolang de beschermer van de Boerenrepublieken, zeker nu Engeland de oorlog inging onder het ongeloofwaardige motto de zelfstandigheid van de kleine naties te willen beschermen.[229] Daar kwam nog bij dat Kuyper vreesde dat de oorlog tussen de Europese mogendheden in Afrika afbreuk zou doen aan het aanzien van de blanken op het zwarte continent,[230] een overweging overigens die de diplomaten ten tijde van de Congo-conferentie in Berlijn (1885) ertoe had gebracht in het toen opgestelde traktaat nadrukkelijk de mogelijkheid open te laten dat in geval van een Europees conflict de mogendheden in Afrika neutraal bleven.
Maar veel scherper dan de Engelse regering kritiseerde Kuyper Botha, wiens houding hij ‘op zijn zachtst genomen niet kiesch’ vond.[231] Door gehoor te geven aan de Engelse wens Duitsland de oorlog te verklaren had Botha, ‘deze verengelschte Afrikaner’,[232] niet alleen verraad gepleegd aan zijn persoonlijk verleden, maar ook de tegenstellingen in zijn land onnodig verscherpt. Veel beter, zo meende Kuyper, had Botha bij het uitbreken van de oorlog als premier kunnen aftreden en de leiding van het land in handen kunnen leggen van de gouverneur-generaal. Daarmee zou hij de verantwoordelijkheid voor de Zuid-Afrikaanse rol in wereldoorlog hebben gelaten waar die hoorde, bij de Engelse regering.[233]
Kuypers sympathie lag dus geheel bij De Wet cum suis, ‘de onvervalschte mannen van den Trek’.[234] De terechtstelling van Jopie Fourie, een van de rebellenleiders, in december 1914, schokte hem.[235] ‘Met warmte’ ondersteunde hij een oproep van 17.000 Nederlandse en Vlaamse vrouwen aan de Zuid-Afrikaanse autoriteiten om De Wet grootmoedig te behandelen: ‘Christiaan de Wet voor het geweer te zetten, zou een internationale misdaad zijn.’[236]
Tot Kuypers wanhoop werd Botha’s beleid bij de stembus van oktober 1915 evenwel niet genadeloos afgestraft. Weliswaar wonnen de Nationalisten en verloren zowel de Suid-Afrikaanse Party als de Unionisten aanzienlijk, maar Botha en Smuts behielden hun parlementaire meerderheid. ‘De Kaap is nog te redden,’ had De Standaard in september geschreven, ‘mits niet langer Botha en Smuts de toon aangeven.’[237] Na de verkiezingen concludeerde Kuyper echter dat ‘het eens zoo bezielde volk [ontzonk] aan zijn hooge roeping’.[238]
Uiteraard wilde Kuyper de moed ook nu nog niet volledig opgeven: ‘spijt al het averrechtsche beleid van de laatste jaren en maanden, durven we nog vertrouwen, dat het Afrikaansche volk als een geheel zichzelf weer zal aangrijpen, en tot het besef komen, dat de grootste vijand niet is de vreemde vlag, maar het vreedzaam binnendringen van de Engelsche cultuur.’[239] In reactie op wat voor hem Smuts’ en Botha’s stuitende Anglomanie was,[240] zag Kuyper de Nationalisten, ‘die de oude Hollandsche traditie weer doen opleven’, haast van maand tot maand aan kracht winnen.[241] Met grote sympathie volgde Kuyper Hertzog, die na afloop van de Wereldoorlog naar Europa kwam om, conform het nationaal zelfbeschikkingsrecht dat Engelsen en Amerikanen voor de Europese volken proclameerden, bij de Engelse regering onafhankelijkheid voor Zuid-Afrika te eisen. Niet dat hij geloofde in inwilliging van die eis; de verhoudingen in de wereld waren er niet naar. Maar historisch achtte hij het protest van Hertzog cum suis van grote betekenis:
‘Hun optreden zal […] historisch het feit consolideeren, dat het oud-Hollandsch element in Zuid-Afrika geen oogenblik in ‘t onrecht dat ‘t leed, heeft berust, dat ‘t veeleer met martelaarstrouw voor zijn nationale belangen in de bres heeft gestaan, en dat ‘t voor de overmacht wel bukken kon, maar trouw aan der vaderen leus blijft in zijn hart.
Vrucht hiervan zal zijn, dat de actie in Zuid-Afrika niet insluimert, maar onverpoosd wakker blijft, inleeft ook in het jongere geslacht, en zoo zich toebereidt, om, mochten ooit de kansen keeren, nogmaals met onverzwakte trouw en met heilige toewijding zich voor de herwinning van wat ‘t verloor, desnoods het zwaard om te gorden.’[242]
Boek bestellen? Ga naar sjaalmanmedia.nl!
[1] Kuyper 1916-1917 I, 405; cf. Kuyper 1900, 23-24.
[2] Krantenknipsel [Baltimore 1.12.1898]. Album Amerika. Archief Kuyper.
[3] Admiraal 1985, 132-134; Stellingwerf, 250. Kuyper berichtte Kruger over zijn onderhoud met McKinley; cf. L.G.W. du Plessis aan A. Kuyper, Pretoria 12.1.1899. Archief Kuyper no. 6282.
[4] U. Kröll, Die internationale Buren-Agitation 1899-1902. Haltung der Öffentlichkeit und Agitation zugunsten der Buren in Deutschland, Frankreich und den Niederlanden während des Burenkrieges (Münster 1973) 31; Th.J. Noer, Briton, Boer and Yankee. The United States and South Africa 1870-1914 (Kent 1978) 25, 42.
[5] De Standaard 6.9.1899.
[6] Id. 4.9.1899.
[7] Id. 20.9.1899.
[8] Id. 4.1.1900, 11.1.1900.
[9] Id. 4.10.1899.
[10] Id. 11.10.1899.
[11] De Heraut 29.10.1899.
[12] De Standaard 29.11.1899, 30.11.1899; cf. De Heraut 3.12.1899.
[13] Id. 10.6.1900.
[14] De Standaard 20.9.1899.
[15] Id. 11.1.1900; Kuyper 1900, 51-53.
[16] De Standaard 7.3.1900.
[17] Id. 14.3.1900, 22.3.1900, 25.6.1900, 9.1.1900.
[18] Id. 11.6.1900.
[19] Id. 19.6.1900.
[20] Id. 8.1.1902.
[21] Id. 5.6.1902.
[22] Id. 11.6.1902.
[23] Id. 18.1.1900, 7.3.1900, 11.6.1900, 17.9.1900; Kuyper 1900, 55.
[24] De Standaard 14.3.1900.
[25] Id. 16.2.1901.
[26] Id. 1.11.1902.
[27] Id. 9.1.1900.
[28] Ib. Over schuld of onschuld van Dreyfus sprak Kuyper zich nooit nadrukkelijk uit. Hij zag de Dreyfus-affaire als een kapstok voor de ‘booze worsteling der geesten’ in Frankrijk, tussen enerzijds ‘het Roomsche, het Aristocratische, het Militaire volksdeel, dat ditmaal, uit nationale angst, de massa op zijn hand heeft’ en anderzijds ‘de ongeloovige, akatholieke, intellectueel sterke volksgroep’. Opmerkelijk is dat Kuypers sympathie uitging naar de Dreyfusards: ‘De moed, de heldenmacht van den geest, is thans bij de Zola’s, gelijk ze op het eind der vorige eeuw bij een Marie Antoinette was.’ Id., 28.2.1898.
[29] Id. 19.3.1900.
[30] Id. 20.7.1900, 17.8.1900, 12.11.1900.
[31] Bebbington, 106-126. Cf. M. Howard, War and the liberal conscience (Londen 1978) 52-72.
[32] De Standaard 19.5.1899.
[33] Id. 11.12.1899; cf. Kuyper 1900, 49-50.
[34] De Standaard 16.1.1899.
[35] Id. 8.2.1900.
[36] Kuyper 1900, 45.
[37] De Standaard 8.2.1900.
[38] Id. 23.12.1901.
[39] Id. 7.3.1902.
[40] Id. 24.3.1900
[41] Id. 7.12.1900.
[42] Id. 28.12.1900; cf. Kuyper 1900, 39-42.
[43] De Standaard 12.11.1901.
[44] Id. 5.1.1901.
[45] Id. 8.1.1901.
[46] Kuyper 1900, 46.
[47] De Standaard 30.8.1899; cf. 6.11.1899, 1.8.1900, 26.7.1901.
[48] Id. 9.1.1903.
[49] Kuyper 1900, 3.
[50] De Standaard 19.3.1900.
[51] Id. 1.10.1900, 4.1.1901.
[52] Id. 4.1.1901.
[53] Ib. Cf. Id. 18.1.1900; Kuyper 1916-1917 I, 415.
[54] De Standaard 18.1.1900.
[55] Id. 7.3.1900.
[56] Id. 21.11.1900, 12.12.1900.
[57] Id. 6.1.1899; cf. 25.4.1898, 1.6.1898, 3.6.1898, 6.6.1898; Kuyper 1899, 186-187.
[58] Id. 6.1.1899.
[59] Id. 6.6.1898.
[60] Id. 6.1.1899; Kuyper 1899, 190-191. Cf. R.E.M. van Vuurde, ‘“Koloniale gerustheid” (1898)’ in: E. Jonker, M. van Rossem (eds.), Geschiedenis en cultuur. Achttien opstellen (‘s-Gravenhage 1990) 107-118.
[61] Id. 7.1.1899.
[62] Id. 3.2.1899.
[63] Id. 6.2.1899.
[64] Id. 30.11.1900; Kuyper 1899, 185.
[65] Id. 14.9.1900.
[66] Id. 27.1.1900.
[67] C.W. van der Hoogt aan A. Kuyper, Washington DC 3.8.1900. Archief Kuyper no. 6417; C.W. van der Hoogt aan A. Kuyper, Washington DC 5.8.1901. Archief Kuyper no. 6533.
[68] D. Plooy, ‘Levensbericht van Cornelis Willem van der Hoogt’ in: Handelingen en Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1928-1929 (Leiden 1929) 44-48.
[69] Leyds 1930, x.
[70] De Standaard 14.5.1900.
[71] Id. 26.8.1896, 12.1.1897.
[72] Id. 14.9.1900, 12.10.1900, 30.11.1900.
[73] C.W. van der Hoogt aan A. Kuyper, Washington DC 3.8.1900. Archief Kuyper no. 6417.
[74] Noer, 87.
[75] De Standaard 16.1.1902.
[76] Id. 26.4.1900.
[77] W.J. Leyds, Derde verzameling. Correspondentie 1900 (als manuscript gedrukt) (2 dln.; ‘s-Gravenhage 1931) I, x, no. 351.
[78] J.H. Ferguson, American diplomacy and the Boer War (Philadelphia/Londen 1939) 143-156; Kröll, 172-173.
[79] De Standaard 30.11.1900.
[80] Id. 14.1.1901. Tussen Kuyper en de Republikeinse partij kwam het sindsdien nooit meer echt goed. Uiteraard bewonderde Kuyper Roosevelt wegens ‘het krachtig persoonlijk element, het merkwaardig initiatief en het consequente volhouden dat [hij] in zijn arbeid te zien gaf’, maar in 1908 verkoos hij Bryan boven Roosevelts kroonprins Taft (Id. 14.1.1909). Het gekrakeel tussen Taft en Roosevelt bij de verkiezingen van 1912 bezag hij met verbijstering (Id. 4.5.1912) en hij betreurde Wilsons uitverkiezing daarom nauwelijks; diens politiek noemde hij ‘wijs’ en ‘bedachtzaam’ (Id. 16.1.1914).
[81] Id. 21.12.1900.
[82] Leyds 1931 I, no. 351, 351 bijlage; Bijlage bij W.J. Leyds aan A. Kuyper, Parijs 7.11.1900. Archief Kuyper no. 6441. Cf. L.E. van Niekerk, ‘Dr. W.J. Leyds as gesant van die Zuid-Afrikaansche Republiek’. Argiefjaarboek vir Suid-Afrikaanse Geskiedenis XLIII (1980) i, 272. Leyds kon niet achterhalen welke buitenlandse diplomaat Kuypers zegsman was. Aangenomen mag echter worden dat het L.P. Urusov, de Russische ambassadeur in Parijs, of diens Duitse collega Fürst Münster was, die beiden Leyds in soortgelijke zin adviseerden. Cf. D.S. Jacobs, ‘Abraham Fischer in sy tydperk (1850-1913)’ Argiefjaarboek vir Suid-Afrikaanse geskiedenis XXVIII (1965) ii, 301; P.J. van Winter, ‘Dr. Leyds en Zuid-Afrika’ in: Verkenning en onderzoek. Bundel aangeboden aan de schrijver bij zijn aftreden als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen (Groningen 1965) 336-337.
[83] W.J. Leyds, Vierde verzameling. Correspondentie 1900-1902 (als manuscript gedrukt) (2 dln. in 3 bnd.; ‘s-Gravenhage 1934) II, bijlage A; Kröll, 43-44.
[84] Naast L.P. Urusov, de Russische ambassadeur in Parijs, ook N. de Giers, Russisch gezant in Brussel, en Von der Osten-Sacken, Russisch ambassadeur in Berlijn. Cf. Leyds 1930 I, xii-xiv; Leyds 1931 I, x; Leyds 1934 I, xxiii-xxiv.
[85] E. Kandyba-Foxcroft, Russia and the Anglo-Boer War 1899-1902 (Roodepoort 1981) 61-81, 311-320.
[86] A.J.P. Taylor, The struggle for mastery in Europe 1848-1918 (Londen/Oxford/New York 1954) 388; Kröll, 49.
[87] De Standaard 5.1.1899.
[88] Id. 21.2.1901.
[89] Id. 8.1.1903.
[90] Id. 21.2.1901.
[91] Id. 1.10.1900.
[92] Id. 8.11.1899.
[93] Id. 6.5.1901, 31.7.1901; Handelingen Tweede Kamer 1900-1901, 511 (4 december 1900); Kuyper 1908-1910 I, 565.
[94] Cf. hierboven ***-***.
[95] De Standaard 5.1.1899.
[96] Id. 1.10.1899, cf. 20.9.1899. In gelijke zin schreef Frans Lion Cachet in De Standaard: ‘Wij kunnen Engeland thans geen oorlogsverklaring zenden. Helaas! Doch een zaak kunnen wij doen […] Wat men de Transvalers ook moge ten laste kunnen leggen, tegenover Engeland hebben zij geen zweem van schuld. Dit geeft vrijmoedigheid, in deze voor de Boeren te pleiten voor den troon der Rechtvaardigheid.’ Id. 9.10.1899.
[97] Id. 8.11.1899.
[98] Id. 8.3.1901.
[99] Id. 1.11.1900; cf. Handelingen Tweede Kamer 1900-1901, 511 (4 december 1900); Kuyper 1908-1910 I, 568.
[100] De Standaard 30.10.1899, 22.9.1900.
[101] Id. 25.9.1900, 28.9.1900, 29.9.1900, 2.10.1900; Handelingen Tweede Kamer 1900-1901, 511 (4 december 1900); Kuyper 1908-910 I, 568.
[102] De Standaard 27.4.1901.
[103] Handelingen Tweede Kamer 1899-1900, 1368-1369 (3 april 1900); Kuyper 1908-1910 I, 488-491.
[104] Handelingen Tweede Kamer 1899-1900, 1362-1363 (30 maart 1900), 1365-1373, 1374-1378 (3 april 1900).
[105] Voor de scherpte van die agitatie cf. Gedenkboek van den oorlog in Zuid-Afrika. Ed. W.F. Andriessen (Amsterdam/Kaapstad 1904) 489-533; G.D. Scholtz, Europa en die Tweede Vryheidsoorlog (Johannesburg/Pretoria 1939) 185-210; Kröll, 51-65.
[106] De Standaard 10.11.1899.
[107] Id. 7.12.1900.
[108] Bij het vertrek van Kruger uit Zuid-Afrika riep Kuyper II Samuel 21:15-17 in herinnering en vervolgde: ‘Is het dan zoo onverklaarbaar, dat de mannen van Transvaal, die door en door hun Bijbel kennen, dit ook hunnerzijds op Kruger hebben toegepast, opdat niet, als hij viel, de lampe ook voor hun volk zou worden uitgebluscht.’ Id. 10.10.1900.
[109] Id. 30.11.1900.
[110] Id. 13.11.1900.
[111] Id. 7.12.1900.
[112] Gedenkboek, 529-530; Kröll, 272-274. Het plan werd in eerste instantie ook door Patrimonium enthousiast ontvangen; R. Hagoort, Het beginsel behouden. Gedenkboek van het Nederlandsch Werkliedenverbond Patrimonium over de jaren 1891-1927 (Kampen 1934) 313-315.
[113] De Standaard 24.10.1901, 13.12.1901.
[114] Leyds 1930 I, no. 323, cf. no.’s 238, 243, 317, 322; A.G.C. Quarles ten Quarles aan A. Kuyper, Brussel 14.11.1899. Op briefpapier: Gezantschap van de Zuid-Afrikaansche Republiek. Archief Kuyper no. 6348. Voor een aantal passages in zijn artikel, over de juridische relaties tussen de Engelsen en de Boeren tussen het begin van de Grote Trek en de totstandkoming van de Conventies van Zandrivier en Bloemfontein, won Kuyper advies bij de volkenrechtdeskundige en staatsraad prof. mr. T.M.C. Asser; T.M.C. Asser aan A. Kuyper, ‘s-Gravenhage 25.1.1900. Archief Kuyper no. 6370.
[115] Kuyper 1900, passim.
[116] Onder meer: Amsterdamsch Comité tot Hulp van de Nagelaten Betrekkingen in Transvaal en Oranje Vrijstaat aan A. Kuyper, Amsterdam 17.3.1900. Archief Kuyper no. 6388; Ouida [M.L. de la Ramée] aan A. Kuyper, Lucca (Toscane) [1900]. Archief Kuyper no. 6362; C.W. van der Hoogt aan A. Kuyper, Washington DC 3.8.1900. Archief Kuyper no. 6471; N. Mansvelt aan A. Kuyper, Utrecht 19.12.1900. Archief Kuyper no. 6452.
[117] Eene eeuw van onrecht werd gepubliceerd als uitgegeven door F.W. Reitz. Reitz was de opvolger van Leyds als staatssecretaris van de Zuid-Afrikaansche Republiek. Hierover en over Smuts’ auteurschap cf. Leyds 1930 I, xv-xvi, II, bijlage SS. Eene eeuw van onrecht werd in het Nederlands gepubliceerd als Een eeuw van onrecht (Dordrecht 1899), in het Engels als A century of wrong (Londen 1899) en A century of injustice (Baltimore 1899; verzorgd door C.W. van der Hoogt), in het Duits als Ein Jahrhundert voller Unrecht (Berlijn 1900) en in het Frans als Un siècle d’injustice (Parijs 1900).
[118] Ch. Boissevain, Open letter to the Duke of Devonshire. Amsterdam 1899. Daarnaast schreef Boissevain, die hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad was, The struggle of the Dutch republics. Open letter to an American lady (Amsterdam 1900) en The law of nations and the law of humanity. An open letter to president Roosevelt of the United States (Amsterdam 1901). Alle drie de open brieven verschenen in het Nederlands in het Algemeen Handelsblad; cf. Algemeen Handelsblad 7.1.1900, 11.11.1900, 9.10.1901. The struggle of the Dutch republics verscheen ook in een Duitse vertaling: Die Streit der holländische Republiken (Leipzig 1901).
[119] Er waren twee Franse edities, beide getiteld La crise Sud-Africaine en beide verschenen te Parijs in 1900. De ene was een overdruk van het Revue-artikel en verscheen bij het Bureau van de Revue des Deux Mondes, de andere was een uitgave van Perrin. De Duitse vertaling, Die Krisis in Süd-Afrika (Berlijn 1900), werd verzorgd door de calvinistische theoloog W. Kolfhaus, die meer werk van Kuyper in het Duits vertaalde. De Duitse editie beleefde twee drukken. De Engelse editie, The South-African crisis (Londen 1900), in een vertaling van A.E. Fletcher, beleefde zestien drukken. De Nederlandse editie, De crisis in Zuid-Afrika (Amsterdam 1900) werd verzorgd door Algemeen Handelsblad-redacteur C.K. Elout. De Zweedse editie verscheen onder de titel Sanningen om Boerna och den Sydafrikanska krisen(Stockholm 1900).
[120] Cf. Gedenkboek, 501; H.F. Jonkman aan A. Kuyper, Utrecht 8.2.1900. Archief Kuyper no. 6377.
[121] Leyds 1931 I, no. 30n; Bescheiden 1899-1919 VI, no. 225. Een exemplaar van The South-African crisis werd door C.W. van der Hoogt aan de particulier secretaris van McKinley gegeven, met het verzoek het aan de president te overhandigen; C.W. van der Hoogt aan A. Kuyper, Washington DC, 13.8.1900. Archief Kuyper no. 6417.
[122] Bescheiden 1899-1919 VI, no. 226.
[123] Leyds 1931 I, no. 63.
[124] Kröll, 343.
[125] Le Siècle 20.3.1900, 23.3.1900, 26.3.1900, 27.3.1900, 29.3.1900, 30.3.1900, 31.3.1900, 1.4.1900, 3.4.1900, 4.4.1900, 5.4.1900, 7.4.1900, 9.4.1900, 10.4.1900, 11.4.1900, 13.4.1900, 14.4.1900, 26.4.1900.
[126] Leyds 1930 I, no. 317; cf. De Standaard 17.1.1900.
[127] W.J. Leyds aan A. Kuyper, Brussel 11.4.1900. Op briefpapier: Légation de la République Sud-Africaine. Archief Kuyper no. 6396.
[128] Y. Guyot, La politique boër. Faits et documents en réponse au docteur Kuyper (Parijs 1900), 101-106.
[129] Guyot 1900. Behalve de tegen Kuypers Crise gerichte artikelen bevat deze brochure het artikel ‘L’Angleterre, la Hollande et l’Allemagne’ uit Le Siècle van 14.3.1900, en de correspondentie van Guyot met Kuyper, Brunetière en De Beaufort over de publicatie van zijn kritiek als aanhangsel bij Kuypers artikel.
[130] Y. Guyot, Boer politics. Londen 1900.
[131] Van Niekerk, 102.
[132] Kröll, 148, 171, 181. Kuypers ondertekening van het International Memorial of Protest is om twee redenen verrassend: in de eerste plaats omdat het afkomstig was uit pacifistische hoek, in de tweede plaats omdat het, weliswaar voorbereid sinds eind 1900, pas werd gepubliceerd toen Kuyper zelf regeringsverantwoordelijkheid droeg in een van de landen die de Conventie van Den Haag hadden ondertekend.
[133] Bescheiden 1899-1919 I, no. 211.
[134] Zie voor het Christelijk Nationaal Boerencomité Schutte 1986, 78-79.
[135] H. Burger aan A. Kuyper, Amsterdam 24.2.1900. Archief Kuyper LGP10 no. 10; A. Kuyper aan H. Burger, [‘s-Gravenhage 26.2.1900]. Collectie H. Burger; ‘Een Nederlandsche Bond voor Zuid-Afrika’, met aantekeningen van F. Wierdels [redacteur van De Tijd]. Collectie H. Burger; Voor Zuid-Afrika, Collectie H. Burger. Voor Zuid-Afrika werd ondertekend door 190 prominente Nederlanders.
[136] Kuyper 1908-1910 II, 36.
[137] A. Kuyper, Volharden bij het ideaal. Openingswoord ter deputatenvergadering, van 17 april 1901 (Amsterdam/Pretoria 1901) 5.
[138] De Standaard 11.11.1901.
[139] Id. 31.7.1901.
[140] Leyds 1934 I, no. 331.
[141] A. Kuyper aan Wilhelmina, Amsterdam 13.7.1901. Archief Kuyper LcP1 no. 14. Wilhelmina eiste van Kuyper dat zijn kabinet zou steunen op de gehele rechterzijde, geen wijziging zou brengen in het door Van Heutz in Atjeh gevoerde beleid en de op 7 mei door de Tweede Kamer aanvaarde landweer- en militiewetten van Kool niet zou intrekken. Wilhelmina’s opstelling zal, behalve door de wens zich intensief met het regeringsbeleid te bemoeien, ook ingegeven zijn door de afkeer die zij jegens Kuyper voelde. Kuypers kritiek op de levenswandel van Willem III, zijn steun in 1888 aan de verkiezing van Domela Nieuwenhuis tot lid van de Tweede Kamer, zijn leidende rol in de Doleantie, door de Oranjes ervaren als een aanslag op ‘hun’ kerk, en zijn afwezigheid bij de inhuldiging van Wilhelmina – Kuyper was toen in Amerika – hadden hem tot een in hofkringen weinig gewaardeerde figuur gemaakt. Gegriefd zal Wilhelmina zich ook hebben gevoeld door Kuypers openlijk in De Standaard uitgesproken opvatting dat met Willem III de laatste der Oranjes was overleden en door zijn wat al te nadrukkelijke speculaties over de toekomst van de monarchie in Nederland na de dood van Wilhelmina. Na de rechtse verkiezingsoverwinning had Wilhelmina aanvankelijk gepoogd Kuyper als formateur te passeren door de oude Mackay, op dat moment met vakantie in Bohemen, naar Nederland terug te roepen om hem te belasten met de vorming van een nieuwe regering. Pas toen Mackay weigerde, werd Kuyper ontboden. Cf. Puchinger en Scheps, 6.
[142] A. Kuyper aan Wilhelmina, Amsterdam 13.7.1901. Archief Kuyper LcP1 no. 14.
[143] Handelingen Tweede Kamer 1901-1902, 58 (24 september 1901); Kuyper 1908-1910 II, 8.
[144] Id. II, 37-38.
[145] De Leeuw, 31-33, signaleert nog een eerdere poging van Kuyper om ‘ten gunste van de Boeren te interveniëren’. Hij citeert in dat verband een brief van de Franse zaakgelastigde in Londen, Geoffray, aan zijn minister van Buitenlandse Zaken, Delcassé. Geoffray liet weten van zijn Nederlandse collega Schimmelpenninck van der Oye van Hoevelaken vernomen te hebben dat de Raad van Beheer van het Permanente Hof van Arbitrage, wellicht met instemming van de Nederlandse regering, overwoog om, uit protest tegen zijn onmacht te bemiddelen in het conflict in Zuid-Afrika, collectief af te treden. De Leeuw lijkt echter te veel betekenis toe te kennen aan Geoffrays schrijven, in wezen niets meer dan een rapportage van geruchten die circuleerden in het Londense cocktailcircuit. Het bericht wordt door geen enkele andere bron gestaafd. Wel hadden de vertegenwoordigers van de Boerenrepublieken in Europa op 10 september 1901 een beroep gedaan op de Raad van Beheer van het Permanente Hof van Arbitrage om te doen wat in zijn macht lag ten einde een bemiddelingspoging te bewerkstelligen. De Raad reageerde op dit verzoek afwijzend. Op 20 november verklaarde hij zich onbevoegd aangezien zijn werkzaamheden uitsluitend van administratieve aard waren; Leyds 1934 I, xxxiv-xxxvi, no.’s 397, 491; II, bijlage FF. Kuyper was in het geheel niet verbaasd over deze uitspraak. Hij achtte het beroep op de Raad van Beheer slechts van ‘morele waarde’, ‘dat, nog eens, de volle verantwoordelijkheid voor de voortzetting van dezen even verschrikkelijken als onnoodigen oorlog op Engelands schouderen wordt gelegd’; De Standaard 13.11.1901. Er zijn ook geen aanwijzingen dat door de Nederlandse regering pogingen zijn gedaan de Raad van Beheer tot een andere uitspraak te bewegen. Integendeel. De Franse gezant in Den Haag, J.R. Baylin de Monbel, liet Delcassé op 26 oktober 1901 weten dat de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken, Melvil van Lynden, hem had verzekerd ter zake ‘cherche à ménager le plus possible les susceptibilités de l’Angleterre; Documents diplomatiques français (1871-1914), 2e série (1901-1911). Tome premier (2 janvier-31 décembre 1901). (Parijs 1930), no. 457.
[146] Leyds 1934 I, xl-xlvi.
[147] Bescheiden 1899-1919 I, no. 465; Leyds 1934 I, no. 494, II, bijlage TT; F.W. Fox aan A. Kuyper, Londen 30.4.1903. Archief Kuyper LcP3 no. 60.
[148] Bescheiden 1899-1919 I, no.’s 473-475, 477.
[149] De Leeuw, 35.
[150] Bescheiden 1899-1919 I, no. 481.
[151] Leyds 1934 II, bijlage TT.
[152] F.W. Fox aan A. Kuyper, Londen 30.4.1903. Archief Kuyper LcP3 no. 60; F.W. Fox aan A. Kuyper, [Londen] 14.5.1903. Op briefpapier: Reform Club. Archief Kuyper no. 6855.
[153] Cf. Leyds 1934 I, xlvii, II, bijlage TT.
[154] Smit 1971-1973 I, 70-71.
[155] Bescheiden 1899-1919 I, no. 488.
[156] Id., no. 502.
[157] Id., no. 512; Leyds 1934 II, bijlage VV.
[158] Leyds 1934 II, bijlage RR; H.G. Matthew, The liberal imperialists. The ideas and politics of a post-Gladstonian élite (Londen 1973) 76-82; H. Reifeld, Zwischen Empire und Parlament. Zur Gedankenbildung und Politik Lord Roseberys (1880-1905) (Göttingen/Zürich 1987) 148-160.
[159] Bescheiden 1899-1919 I, no. 483; T.M.C. Asser aan A. Kuyper, Den Haag 18.12.1901. Archief Kuyper LcP3 no. 35.
[160] Leyds 1934 I, xviii.
[161] Cf. id., no.’s 297, 312.
[162] Id., no. 725.
[163] Id., no. 549.
[164] Id., no. 549.
[165] Bescheiden 1899-1919 I, no. 484. Smit heeft slechts oog voor het tweede aspect van het aanbod, het streven naar een verruiming van de lastgeving van de gedeputeerden; Smit 1971-1973 I, 71.
[166] Bescheiden 1899-1919 I, no. 484.
[167] Id., no. 489.
[168] Id., no. 489 bijlage; Leyds 1934 I, no. 583 bijlage 2.
[169] Bescheiden 1899-1919 I, no. 493; Leyds 1934 I, no. 583 bijlage 1.
[170] Bescheiden 1899-1919 I, no. 498.
[171] Id., no. 499.
[172] D. baron Mackay, Geschiedenis van het geslacht Mackay. Facetten van de politieke, militaire en sociale geschiedenis van de Schotse Hooglanden en de Nederlanden (Zutphen 1984) 222-234.
[173] Bescheiden 1899-1919 I, no. 503.
[174] Id., no. 507n.
[175] Id., no. 504. J. Herbert was secretaris van H. Gladstone, de chief whip van de liberalen in het Lagerhuis; cf. Davey, 67n.
[176] Van Niekerk, 314.
[177] Bescheiden 1899-1919 I, no. 507. Later liet Lansdowne ook aan Gericke van Herwijnen naar aanleiding van de missie van Reay weten dat hij een afkeer had van officieuze diplomatie; Id. I, no. 516.
[178] Id. I, no. 507.
[179] Smit 1971, 166.
[180] Bescheiden 1899-1919 I, no. 511.
[181] Id., no. 510. Het is uiterst onzeker of Wessels of Fischer op de hoogte waren van deze door Wolmarans mede namens hen betuigde instemming; cf. Leyds 1934 I, xlviii.
[182] Bescheiden 1899-1919 I, no. 512; Leyds 1934 II, bijlage VV.
[183] Bescheiden 1899-1919 no. 507
[184] Id., no. 519; Leyds 1934 II, bijlage VV.
[185] Bescheiden 1899-1919 I, no. 531.
[186] Deze openbaarmaking geschiedde op verzoek van de Britse regering, nadat minister van Financiën Balfour op 28 januari in het Lagerhuis had verklaard dat ‘a communication’ van de Nederlandse regering was ontvangen over de oorlog in Zuid-Afrika; id., no. 519.
[187] De Standaard 6.2.1902.
[188] Algemeen Handelsblad 21.2.1902.
[189] Id. 7.2.1902; cf. De Standaard 10.2.1902. J.A.A.H. de Beaufort beoordeelde het aanbod van goede diensten ‘als een uitvloeisel van Kuypers ijdelheid’; J. de Beaufort II, 7.
[190] Leyds 1934 II, bijlage G.
[191] Id. I, xlvii.
[192] Id. I, xlix.
[193] Id., no. 725. Leyds noch de gedeputeerden hebben ooit formeel afstand genomen van het Nederlands initiatief; cf. id., no.’s 621, 640. Leyds deed zelfs moeite aan te tonen dat hij geen nadelige invloed had willen uitoefenen op de ontvangst van het Nederlandse aanbod door de Britse regering; cf. R. Melvil van Lynden aan A. Kuyper, [z.p.] 3.5.1902. Archief Kuyper LcP3 no. 52. Met name Reay was van mening dat Leyds zo’n negatieve invloed had uitgeoefend; cf. Bescheiden 1899-1919 I, no.’s 520, 522. Wel voelden Leyds en waarschijnlijk ook Fischer zich door de Nederlandse regering gepasseerd; cf. Leyds 1934 I, xlviii-xlix.
[194] W.H. de Beaufort 1916, 476-477.
[195] J. de Beaufort II, 9.
[196] Kossmann 1986 I, 354.
[197] [H.T.] C[olenbrander], Bespreking van Vierde verzameling. Correspondentie 1900-1902 door W.J. Leyds. De Gids XCVIII (1934) iv, 220.
[198] De Leeuw, 38.
[199] De Standaard 13.2.1902.
[200] F.W. Reitz aan A. Kuyper, [z.p.] 22.9.1902. Archief Kuyper no. 6700; cf. Leyds 1934 I, xlviii.
[201] De Standaard 1.1.1903.
[202] Id. 1.11.1902; cf. 8.1.1904, 7.1.1907.
[203] Id. 11.6.1902.
[204] Id. 18.6.1902.
[205] Id. 26.9.1902.
[206] Id. 11.7.1902, 24.11.1902. Het kwam in 1902 vanuit de NZAV daadwerkelijk tot de oprichting van een Pretoria Hypotheekmaatschappij; Schutte 1986, 92.
[207] Id. 26.9.1902.
[208] Id. 23.2.1906.
[209] Schutte 1986, 92-93.
[210] Bescheiden 1899-1919 I, no. 619.
[211] Id., no. 623 t/m 627.
[212] Id., no. 625 t/m 627.
[213] De Standaard 10.1.1905.
[214] C. Beyers, ‘Laatste lewensjare en heengaan van president Kruger’. Argief-Jaarboek vir Suid-Afrikaanse Geskiedenis IV (1941) i, 55-56; Kuyper-Idenburg, no.’s 4, 5; F.C. Eloff aan A. Kuyper, Montreux 23.7.1904. Archief Kuyper no. 6915.
[215] E.J. van Gorkom aan P. den Tex, Den Haag 21.10.1904. Collectie NZAV VI /225.
[216] H.P.N. Muller aan K.F. van der Berg, ‘s-Gravenhage 1.10.1904. Collectie NZAV VI/225.
[217] De Standaard 1.2.1919.
[218] Id. 20.11.1915, cf. 7.4.1917.
[219] Id. 7.1.1907, 30.11.1907, 14.1.1908.
[220] Id. 18.3.1907.
[221] Ib.; cf. Id. 20.3.1907, 3.4.1907, 14.1.1908.
[222] Id. 29.11.1913.
[223] Id. 8.1.1910.
[224] Id. 13.1.1911.
[225] Id. 21.4.1910.
[226] Id. 29.11.1913.
[227] Id. 5.12.1914.
[228] Id. 9.1.1915.
[229] Id. 26.9.1914, 16.10.1914, 31.10.1914, 9.1.1915, 20.1.1915.
[230] Id. 9.1.1915.
[231] Id. 16.10.1914.
[232] Id. 9.1.1915, cf. 13.6.1916.
[233] Id. 16.10.1914, 9.1.1915.
[234] Id. 26.1.1915.
[235] Id. 25.1.1915.
[236] Id. 15.3.1915. Het initiatief tot de oproep van de vrouwen was genomen door een comité waarvan onder anderen Lizzie Ansingh, Aletta Jacobs, Jeanne Kloos, Kuypers dochter Henriëtte, Helène Swarth en Augusta de Wit deel uitmaakten; cf. Id. 11.3.1915, 23.3.1915, 29.3.1915.
[237] Id. 28.9.1915.
[238] Id. 29.10.1915, 20.11.1915.
[239] Id. 14.1.1916.
[240] Ib.
[241] Id. 13.3.1917.
[242] Id. 20.3.1919, cf. 29.10.1918, 1.2.1919, 13.6.1919.