Na 1884 waren de Boeren niet langer voorpaginanieuws. Maar de belangstelling voor Zuid-Afrika bleef, gevoed door hetzelfde nationale pathos, hetzelfde defensief beleefde nationalisme dat in de voorgaande jaren richting had gegeven aan de pro-Boer euforie. Die voortdurende mengeling van hoop en vrees weerspiegelde zich in de spectaculaire groei van de NZAV: tussen 1884 en 1887, waarschijnlijk niet toevallig ook de jaren waarin de binnenlandse crisis het hevigst was, nam het ledental van de vereniging toe van ca. 250 tot zo’n 1400, om zich daarna tot het begin van de jaren negentig op dat niveau te handhaven. De vereniging toonde zich ook actief: ze financierde de studie van vele tientallen Zuid-Afrikaanse studenten aan Nederlandse universiteiten en hogescholen, ze betaalde de uitzending van Nederlandse onderwijzers naar Zuid-Afrika en de ontwikkeling van schoolboeken en andere leermiddelen voor het Zuid-Afrikaanse onderwijs en ze stimuleerde, door de oprichting eerst van een Informatiebureau, later van een Voorschotkas, de emigratie naar Zuid-Afrika. Op instigatie ook van de NZAV ging de Nederlandse regering in 1887 uiteindelijk over tot de benoeming van een consul-generaal in Pretoria; H.C. Bergsma, oud-bestuurslid van de vereniging, was de eerste die de functie vervulde. Met de NZAV als actieve pressiegroep in Nederland, met Nederlanders als W.J. Leyds, van 1889 tot 1898 staatssecretaris van de Zuid-Afrikaansche Republiek, en N. Mansvelt, sinds 1891 superintendent van onderwijs aldaar, op sleutelposities in het Transvaalse overheidsapparaat, met Nederlandse predikanten en onderwijzers in grote aantallen aanwezig in de Transvaalse kerken en scholen en met de NZASM, in 1887 toch tot stand gekomen met behulp van Duits kapitaal, als wegbereider voor verdere Nederlandse invloed, leek het Nieuw Holland onder het Zuiderkruis omstreeks 1890 daadwerkelijk gestalte te krijgen.[1]
Twijfel
Kuyper nam na 1884 niet langer een centrale plaats in in de kring van Nederlandse Boerenvrienden. De Emigratiecommissie, sinds 1882 het platform voor zijn activiteiten in deze kring, bleek niet in staat de taak die ze op zich had genomen te verwezenlijken en verliep. Terwijl Gunning daarop toetrad tot de NZAV en in 1892 zelfs voorzitter van de vereniging werd, deed Kuyper die stap niet. Ongetwijfeld bestonden binnen de NZAV nog veel weerstanden tegen de man die in 1882 niet onopgemerkt het bestuur en de vereniging had verlaten. Die weerstanden zullen als gevolg van de Doleantie (1886) en de antirevolutionaire steun aan Domela Nieuwenhuis bij zijn verkiezing tot lid van de Tweede Kamer (1888) alleen maar groter zijn geworden. Ze maakten een terugkeer van Kuyper in de vereniging ongetwijfeld bijzonder moeilijk. Het lijkt echter niet waarschijnlijk dat Kuyper veel behoefte had aan een hernieuwd lidmaatschap. Het zou teveel op het toegeven van een nederlaag hebben geleken. Een op den duur belangrijker factor ter verklaring van Kuypers afzijdigheid was echter zijn groeiende twijfel over de richting die de ontwikkelingen in de Zuid-Afrikaansche Republiek namen.
Al kort na de totstandkoming van de Conventie van Londen had Kuyper duidelijk gemaakt dat hij daarmee geen duurzame verhoudingen geschapen achtte. Het onafwendbare toekomstperspectief was voor hem een verenigd Zuid-Afrika. Ongewis was echter of dat Zuid-Afrika Engels dan wel onafhankelijk en Hollands zou zijn. Bij voortduring waarschuwde hij dat de zelfstandigheid van de Zuid-Afrikaansche Republiek werd bedreigd door de Engelse omsingelingspolitiek, die de Boeren opsloot binnen de in 1884 getrokken grenzen, ‘iets wat […] volkomen strijdt met den treklust en den echt Germaanschen zin voor ruimte en vrijheid van beweging die den Boer kenmerken.’[2] Zij stelde de Boeren bloot aan het gevaar van een sluipende verengelsing. Voor Kuyper was het duidelijk. Hij achtte het ‘onbetwistbaar, dat er geen sprake van kan zijn, om tegen het Anglo-saxische ras stand te houden, tenzij de Transvalers hun winst doen met de hooger ontwikkeling in taal en levenswijs, waartoe hun stamgenooten aan de Schelde en den Rijn gekomen zijn.’[3] En wat dat aanging stemde de situatie in het Transvaalse Kuyper somber.
Waar de liberalen zich verheugden in de voorspoedige economische ontwikkeling van de Zuid-Afrikaansche Republiek na 1884, werd die door Kuyper overwegend negatief beoordeeld. In geen enkel opzicht leek hij te onderkennen hoe als gevolg van de economische ontwikkeling de verhoudingen in Zuidelijk Afrika zich wijzigden ten gunste van de Boerenrepublieken. Van de ontdekking van de grote goudvoorraden aan de Witwatersrand sprak hij als van een ‘vloek’. De wetenschap dat de Zuid-Afrikaansche Republiek rijk was aan goud zou slechts de begeerte van de Londense financiële kringen prikkelen om het land alsnog onder de Britse kroon te brengen. Veel ernstiger nog achtte Kuyper het dat de Boeren als gevolg van de goudvondsten besmet werden met het virus van het materialisme,[4] en, zelf niet in staat de goudwinning ter hand te nemen, die overlieten aan kolonisten uit de Kaapkolonie, die daarop ‘als sprinkhanen over Transvaal [kwamen] aanvliegen’.[5] Omdat ‘de Transvalers zelve nog ten deele onze fijnere Hollandsche beschaving derven’ waren ze volgens Kuyper niet in staat weerstand te bieden aan de sociale invloed van het groeiende Engelse element. Waarschuwend wees hij op de Oranje Vrijstaat, waar ‘schier heel het leven op Engelschen voet [was] ingericht’. Vandaar was het nog maar een stap naar politieke onderhorigheid aan Londen, ‘Weerstand,’ zo meende Kuyper, ‘zegenrijke weerstand kan alleen geboden, zoo het Hollandsche element in Transvaal zijn oude energie herneemt, zijn godsdienst terug vindt, en door een wijze oeconomische en internationale politiek de overheersching van het Anglo-saxische ras tegengaat.’[6] Wat dat betreft moest Kuyper echter vaststellen ‘dat de openingen, hiervoor uit Nederland gedaan, wel niet afgewezen, maar toch lang niet met geestdrift aangegrepen zijn.’[7]
Het Afrikaner nationalisme
Kuyper zag het Afrikaner nationalisme, gepersonifieerd in Du Toit, als de kracht die de relatie tussen Nederland en de Zuid-Afrikaansche Republiek ondermijnde. Voor hem waren Nederlanders en Boeren loten van één stam, één natie. Die eenheid zag Kuyper beleefd in de eenheid van geloof: de Hollandse natie was een gereformeerde natie. Die eenheid zag hij gemanifesteerd in de eenheid van taal, in die ene taal waarin, in Nederland en in Zuid-Afrika, gebeden werd tot die ene God, de ‘God der vaderen’.[8] Toen in 1884 Du Toits Genootskap van Regte Afrikaners zich voornam de Bijbel in het Zuid-Afrikaans te vertalen, was Kuyper daarom ernstig teleurgesteld: ‘Zoolang men in één taal Gods Woord leest, bidt en lofzingt is er een zekere eenheid. Waartoe die prijs geven?’[9] Voor hem was het Zuid-Afrikaans niet meer dan ‘eene platte spreektaal […] een soort van bedorven Nederlands’.[10] Het streven van Du Toit cum suis dat dialect tot een eigen taal te ontwikkelen kon in zijn ogen geen genade vinden, vooral omdat ‘zoodoende de pas weêr aangehaalde band tusschen hier en ginds weêr telkens losser zal worden en ten slotte kon breken.’[11]
Want in Kuypers ogen betekende de verbreking van de taalgemeenschap tussen Nederland en Zuid-Afrika een bedreiging van het Hollandse karakter tout court van de Boerenrepublieken en daarmee van hun onafhankelijkheid. Alleen door trouw te blijven aan het Nederlands, ‘dat een rijke litteratuur, en een hooge beschaving vertegenwoordigt’, konden, zo meende hij, de Boeren opgewassen blijven tegen de culturele druk die van het Engels uitging: ‘Ook al geeft ge toe, dat in het “Afrikaansch” enkele zoeter vormen zijn, en dat het, dank zij de afglipping van enkele toonlooze uitgangen, vooral in het lied, zich sneller beweegt, toch is het volstrekt onbekwaam om den strijd tegen het Engelsche element vol te houden, om de eenvoudige reden, dat een taal nooit op zichzelf staat, maar altoos verband houdt met de litteratuur, de algemeene ontwikkeling en den drang der algemeene beschaving.’[12] De ‘taal-achterlijkheid aan de Kaap’ achtte hij, evenals die in Vlaanderen,
‘storend voor een volksontwikkeling in oud-Nederlandschen zin.
Het Kaapsch-Nederlandsch is een patois, en steeds straft zich zelf, wie waant dat hij met welk patois dan ook zich de toekomst verzekert.’[13]
Het streven van Du Toit ging echter veel verder dan de ontwikkeling van het Zuid-Afrikaans tot een zelfstandige taal. Voor hem manifesteerde zich in die taal het ontwaken van een nieuwe natie, niet Nederlands maar Afrikaans. Kuyper was tijdens het bezoek van de Transvaalse deputatie aan Nederland voor het eerst nadrukkelijk geconfronteerd met de consequenties van Du Toits nationalisme. Het was de oorzaak geweest van een heftig, met emoties beladen conflict tussen de twee in theologisch opzicht zo verwante geesten. De ontwikkelingen nadien verscherpten de tegenstellingen slechts. Het samengaan van de Afrikaner Bond met Jan Hofmeyrs Boeren Beschermings Vereeniging in 1883 had het theologisch element in het door Du Toit uitgedragen nationalisme naar de achtergrond geschoven. Kuyper betreurde dat:
‘Het nationale is aldus geheel op den voorgrond getreden. De tegenstelling der beginselen viel weg. Het wordt nu het “Hollandsche” tegen het “Engelsche” element.
Of deze positie sterker is dan de positie, die de heer Du Toit oorspronkelijk innam, wagen we te betwijfelen. […]
Toch belet dit niet, dat, ook waar de strijd der beginselen is opgegeven en met hetgeen de kracht der Transvalers was gebroken wordt, de triomf van het nationale over het vreemde element in de Transvaal ook ons na aan het hart ligt. […]
Toch blijven wij waarschuwen.
Het is en blijft onze pijnlijke overtuiging, dat zoo Transvaal niet weer als eertijds met de beginselen, met de vreeze des Heeren als beginsel van alle wijsheid, óók in het staatsrecht gaat rekenen, de dagen van deze Republiek geteld zijn.’[14]
Daar kwam nog bij dat Du Toits nationalisme een anti-Nederlands accent kreeg. Du Toit, die er in 1883 in was geslaagd Jorissen te verdringen als vertrouwensman van Kruger, raakte kort na de terugkeer van de deputatie van haar Europese reis zelf uit de gratie. Ten dele was dat een gevolg van zijn onbesuisde optreden bij de annexatie van Gosen en Stellaland en van geruchten over buitenechtelijke escapades. Wezenlijker echter was dat in het door Du Toits Afrikaner Bond gepredikte Afrikaner nationalisme het streven naar Afrikaner eenheid zwaarder ging wegen dan het streven naar Afrikaner onafhankelijkheid. Voor Kruger werd de Afrikaner Bond daarom een mogelijk paard van Troje en hij liet Du Toit vallen. Du Toits plaats aan Krugers rechterzijde werd ingenomen door de uit Nederland meegereisde W.J. Leyds. Du Toit kwam terecht in het kamp van de oppositie tegen Kruger en met een door persoonlijke rancune gevoede heftigheid keerde hij zich tegen Krugers beleid om liever dan bij de in diens ogen verengelste Afrikaners uit de Kaapkolonie de hulp die hij nodig had om de Zuid-Afrikaansche Republiek tot ontwikkeling te brengen in Nederland te zoeken. Met Joubert behoorde Du Toit in 1886-1887 tot degenen die zich verzetten tegen de oprichting van de Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Spoorweg-Maatschappij, zowel omdat de maatschappij de invloed van de Hollanders in Krugers republiek zou vergroten als omdat de aanleg van een spoorlijn van Pretoria naar de Delagoabaai de band tussen de Zuid-Afrikaansche Republiek en de Kaapkolonie dreigde te verbreken. Zozeer raakte hij uiteindelijk gefixeerd op het streven naar Afrikaner eenheid, desnoods onder Brits oppergezag, dat Du Toit, sinds 1889 weer woonachtig in Paarl, in de Kaapkolonie, in 1896, na de Jamesonraid, als een der zeer weinigen in Afrikaner kring, Rhodes bleef steunen.[15]
De ideologische ontwikkeling van Du Toit maakte een herstel van zijn intieme contact met Kuyper zoals dat tot het bezoek van de Transvaalse deputatie aan Nederland had bestaan onmogelijk. De kloof, Afrikaner versus Nederlands nationalisme, bleek na 1884 onoverbrugbaar. Toen Du Toit in 1889 zijn derde Europese reis maakte en daarbij Nederland aandeed, werd hij, als in 1884, in Amsterdam feestelijk ontvangen. Kuyper hield zich van die ontvangst echter afzijdig en Du Toit, hoewel hij van Kruger opdracht had met Kuyper te overleggen over de benoeming van een hoogleraar aan een op te richten universiteit in Pretoria, vermeed zorgvuldig ieder persoonlijk contact met de antirevolutionaire voorman. Kuyper ervoer de situatie als ‘pijnlijk’ en maakte duidelijk de teloorgang van Du Toit te betreuren:
‘Het is nog niet zo lang geleden, dat dezelfde heer Du Toit een zoo schoone positie innam, en werkelijk kans had een man van beteekenis te worden.
En zou nu, zoo kostbaar uurwerk heusch reeds aan het afloopen zijn?’[16]
Maar niet alleen verloor Kuyper ieder contact met Du Toit, ook op andere punten, in zijn relatie met Kruger en in zijn verwachting dat de Zuid-Afrikaansche Republiek het voorland bij uitstek zou zijn voor emigratie vanuit Nederland, werd hij teleurgesteld.
De Nederlandsch-Transvaalsche Kolonisatie-Maatschappij
In 1889 had jhr. T.A.J. van Asch van Wijck, burgemeester van Amersfoort, lid van de Tweede Kamer en secretaris van het Centraal Comité van de Antirevolutionaire Partij, het initiatief genomen tot de oprichting van een Nederlandsch-Transvaalsche Kolonisatie-Maatschappij. Van Asch van Wijck was al betrokken bij een aantal min of meer speculatieve ondernemingen in de Zuid-Afrikaansche Republiek en beoogde met zijn Kolonisatie-Maatschappij ‘het bevorderen van kolonisatie in en emigratie naar de Zuid-Afrikaansche Republiek van personen van Christelijk-historisch beginsel, van Christelijken wandel, van bekwaamheid en ijver en aan de kolonisatie te verbinden het in exploitatie nemen van gronden ter uitoefening van landbouw, zuivelbereiding en boschbouw, alsmede het oprichten van zuivelfabrieken, fabrieken voor landbouwmachinerieën en gereedschap of wat daarmee in verband staat.’[17] Hij vond Kuyper bereid op te treden als voorzitter van de Raad van Commissarissen.[18]
Kuypers lidmaatschap van de Emigratiecommissie in de jaren 1882-1884 had al duidelijk gemaakt welk belang hij hechtte aan Nederlandse emigratie naar Zuid-Afrika ter versterking van de band tussen Nederland en de Zuid-Afrikaansche Republiek. Tegelijkertijd hadden zijn activiteiten als lid van die commissie helder in het licht gesteld dat hij wel strikte eisen aan die emigratie wilde stellen. Ze zou om te beginnen geleidelijk op gang moeten komen, omdat een te omvangrijke immigratie de Transvaalse samenleving zou ontwrichten.[19] Verder moesten aan emigranten hoge kwalitatieve eisen worden gesteld; de Zuid-Afrikaansche Republiek kon alleen geschoolde krachten gebruiken.[20] Ten slotte zouden de emigranten politiek antirevolutionair en kerkelijk orthodox moeten zijn. Andere gezindten zouden niet aansluiten bij wat leefde in de Zuid-Afrikaansche Republiek en haar zo eerder verzwakken dan versterken.[21] ‘De Calvinist’ was bovendien naar Kuypers oordeel ‘voor landverhuizing het best geschikt, en bezit juist in zijn scherp omlijnde belijdenis den vereischten waarborg tegen de verbleeking van zijn nationaal karakter.’[22] Een op deze manier vanuit Nederland gesteunde Zuid-Afrikaansche Republiek zou, naar Kuyper verwachtte, uit kunnen groeien tot het culturele en economische zwaartepunt van Zuid-Afrika, zo het reeds door de Eerste Boerenoorlog ontwaakte Hollandse element in Oranje Vrijstaat, de Kaapkolonie en Natal kunnen versterken en op den duur de kern kunnen vormen van een van Engeland onafhankelijk, verenigd Hollands Zuid-Afrika. Want de vraag waar het volgens Kuyper in Zuid-Afrika uiteindelijk om draaide was ‘of in de Kaap het Engelsche element derwijs zal toenemen, dat het ook den Oranje-Vrijstaat en Transvaal in den Anglo-saxische kring inslepe; of wel dat in Transvaal en den Oranje-Vrijstaat het Hollandsch element allengs zoo gesterkt zal worden, dat het ook in de Kaap zelf de oude herinnering weer doe opleven, en de oude traditie weer kracht doe erlangen.’[23]
Voor Kuyper was Van Asch van Wijcks Kolonisatie-Maatschappij een bruikbaar instrument om de door hem zo gewenste emigratie vanuit Nederland naar de Zuid-Afrikaansche Republiek op gang te brengen en te begeleiden, wellicht beter zelfs op haar taak berekend dan de inmiddels verdwenen Emigratiecommissie.[24] Op de lening van ¦200.000 die door de Kolonisatie-Maatschappij werd uitgeschreven ter financiering van haar activiteiten kon immers, aldus Van Asch van Wijck aan Kuyper, alleen worden ingetekend door aandeelhouders die ‘één met ons zijn in beginsel’.[25] Volgens de liberale staatsraad prof. mr. J.P. Moltzer was de Kolonisatie-Maatschappij echter slechts opgezet om het grof eigenbelang van die aandeelhouders te dienen. ‘Jhr. Titus’ had, zo liet hij zijn oud-leerling W.J. Leyds weten, ‘met zijn christelijke landbouwers zeer onchristelijke plannen.’ ‘[…] de kolonisten, zij zijn eenvoudig het levend materieel, waarmee men voor heeren aandeelhouders ruime winst hoopt te behalen.’[26] In een brief aan de Transvaalse regering ter aanbeveling van Van Asch van Wijck weersprak Kuyper deze beschuldiging: de Kolonisatie-Maatschappij beoogde, zo verklaarde hij, geen winst.[27] Geheel juist was dit niet. Sommigen van de aandeelhouders, onder meer de Amsterdamse bierbrouwer W. Hovy, zagen hun investering inderdaad als een vorm van filantropie, anderen echter stonden nadrukkelijk op het standpunt dat de onderneming winstgevend moest zijn.[28] Ook Van Asch van Wijck zelf was van oordeel dat aan de aandeelhouders, immers grotendeels ‘kleine luyden’, een zeker rendement in het vooruitzicht moest kunnen worden gesteld; indien de Transvalers van oordeel zouden zijn dat het project financieel niet levensvatbaar was, dan was hij, zo liet hij weten, niet van plan het door te zetten.[29]
Eind februari 1890 vertrok Van Asch van Wijck naar Pretoria, met in zijn bezit een aanbevelingsbrief van Kuyper waarin de ‘medewerking van de Heeren der [Transvaalse] Regeering’ werd ingeroepen, ten einde ‘de afstand in erfpacht te [regelen] van zoodanige gronden als volgens het oordeel der Regeering voor zulk een kolonisatie van Nederlandsche [emigranten] het meest geschikt en wenschelijk mocht blijken.’[30] Zijn toegang tot Kruger was verzekerd door de opdracht van de Nederlandse regering om aan de Transvaalse president het grootkruis in de orde van de Nederlandse Leeuw te overhandigen, de hoogste Nederlandse onderscheiding.[31] Kruger was door Van Asch van Wijck bovendien voorbestemd om beschermheer van de Kolonisatie-Maatschappij te worden.[32] Maar ofschoon ook Beelaerts van Blokland had verwacht dat op steun van de Transvaalse regering zou kunnen worden gerekend,[33] bleef Van Asch van Wijcks reis zonder resultaat. De Transvaalse regering stond afhoudend tegenover de verschillende initiatieven om een grootscheepse emigratie vanuit Nederland naar de Zuid-Afrikaansche Republiek op gang te brengen. Ze vreesde daarvan een ontwrichting van de Transvaalse maatschappij, die toch al onder druk stond door toestroming van ‘uitlanders’ naar de Witwatersrand. De komst van grote aantallen ‘Hollanders’ zou bovendien het anti-Nederlandse sentiment onder de Boeren, dat zich politiek richtte tegen Kruger, slechts versterken. Ten aanzien van Van Asch van Wijck speelde wellicht ook Moltzers waarschuwing aan Leyds een rol. In Pretoria aangekomen kreeg Van Asch van Wijck het advies samenwerking te zoeken met het tezelfdertijd optredende Comité voor de Uitgifte van Open Gronden in de Zuid-Afrikaansche Republiek, waarin naast Transvalers als P.J. en C.J. Joubert en J.J. Wolmarans de Nederlandse Transvaalvrienden Schmüll en Janson participeerden.[34]Van deze samenwerking kwam niets, volgens Van Asch van Wijck omdat het Comité die niet wenste,[35] volgens Schmüll omdat Van Asch van Wijck weigerde hem en Janson als partners te accepteren.[36] ‘Bitter teleurgesteld’ keerde Van Asch van Wijck naar Nederland terug.[37] Van de plannen van de Kolonisatie-Maatschappij kwam verder niets. Op een vergadering op 17 mei 1890 werd besloten van de zaak af te zien.[38] In 1896 werd de onderneming formeel geliquideerd.[39]
Een universiteit voor Transvaal
In juni 1889 ging de Volksraad van de Zuid-Afrikaansche Republiek akkoord met een voorstel van Kruger tot oprichting van een Transvaalse universiteit. Zij stelde een bedrag van £ 20.000 ter beschikking voor de realisering van het plan. Kruger wendde zich vervolgens tot Beelaerts van Blokland en Kuyper, lichtte hen in over het voornemen ‘tot het stichten van een Hooge School of Universiteit alhier, – […] eene uiting van dankbaarheid voor onze vrijheid en welvaart; […] een Gedenkteeken, God ter eere, een sieraad van ons land inzonderheid en v. Z.A. in ‘t algemeen’ en vroeg hun hulp bij het vinden van een eerste hoogleraar, een jurist, ‘zoo hoog in geleerdheid, als de beste Prof. in Holl. en toch een kind v. God’.[40] Hoewel Beelaerts de zaak als ‘moeielijk’ beoordeelde, [41] wist hij in overleg met Kuyper in de loop van augustus tot een voordracht te komen met daarop de namen van twee jonge juristen: W.H. de Savornin Lohman en J.J. Tilanus. Tilanus bleek niet in aanmerking te komen. Hij was Nederlands Hervormd, terwijl Kruger een jurist ‘uit de Kerk van Dr. Kuiper’ wenste. Het telegram waarin hij dat aan Beelaerts had laten weten was verminkt overgekomen; de brief waarin hij er nader op inging, ontving Beelaerts pas nadat de voordracht al was verzonden.[42] Kruger wilde een hoogleraar uit de kring der dolerenden, eventueel uit die der afgescheidenen om kritiek van vertegenwoordigers van de Vereenigde Kerk op de benoeming van een uit Nederland afkomstige hoogleraar te ondervangen.[43] De Vereenigde Kerk was onmiddellijk na de Eerste Boerenoorlog op de golven van het door die oorlog ontwaakte Afrikaner nationaal gevoel ontstaan uit een samengaan van de Nederduitsch Gereformeerde en een deel van de Nederduitsch Hervormde Kerk. Anders dan de nationaal Transvaalse Nederduitsch Hervormde Kerk was de Vereenigde Kerk sterk op de Kaap georiënteerd. Ze was, ook in dit opzicht, in feite weinig meer dan een voortzetting van de Nederduitsch Gereformeerde Kerk. De Vereenigde Kerk verzette zich tegen de Hollandse invloed in de Zuid-Afrikaansche Republiek, maar voelde zich theologisch nauw verwant aan Kuyper. Kuyper was voor de Vereenigdes ‘een orakel’.[44] Niet zonder reden verwachtte Kruger dat de Vereenigde Kerk een Nederlandse hoogleraar zou accepteren wanneer die maar uit Kuypers kring afkomstig zou zijn. W.H. de Savornin Lohman, door het afvallen van Tilanus als enige kandidaat overgebleven, bedankte echter voor het hem aangeboden hoogleraarschap. Met het oog op zijn carrièremogelijkheden in Nederland voelde hij er weinig voor naar de Zuid-Afrikaansche Republiek te vertrekken.[45] Kuyper betreurde Lohmans weigering. Diens benoeming in Pretoria zou zijns inziens kunnen zijn ‘als een levensteeken van wat er in Transvaal omgaat, in verband met de roeping v. Nederland.’[46] In NZAV-kringen werd echter verlicht adem gehaald. Daar zag men niets in de Transvaalse universiteitsplannen.[47] Wellicht vreesde men ze als een bedreiging voor het eigen studiefonds en voor de door het fonds verzekerde liberale greep op de opleiding van de Transvaalse intelligentsia. Nog minder ingenomen was men met een mogelijke benoeming van W.H. de Savornin Lohman. Hij was, zo waarschuwde Spruyt in een brief Wessel Louis, de secretaris van de Commissie der Hollandsche Studiebeurzen te Pretoria, ‘ondanks zijn jeugd een politieke vechtersbaas […]. De heele familie is wegens haar heftigheid minder goed bekend.[48]
Kruger weigerde echter in De Savornin Lohmans bedanken te berusten. Begin 1891 wendde hij zich opnieuw tot Kuyper, ‘als beproefd vriend, Broeder’, met het verzoek nogmaals aandrang op de jonge Lohman uit te oefenen.[49] De zaak was echter uitzichtloos, wat ook door Beelaerts van Blokland, die Krugers verzoek aan Kuyper had doorgezonden, werd onderkend.[50] Niet alleen golden nog onverkort de argumenten die De Savornin Lohman een jaar eerder had aangevoerd voor zijn bedanken, maar zijn benoeming, in juni 1890, tot hoogleraar aan de Vrije Universiteit maakte het nu ook voor Kuyper wel bijzonder moeilijk om bij Lohman aan te dringen op het aanvaarden van een hoogleraarschap in Pretoria. Bovendien had De Savornin Lohman volgens zijn vader last van een nierkwaal, die hem bond ‘aan Europeesche badwaters’.[51] Kuyper kon dus weinig anders dan Kruger meedelen dat diens vasthouden aan de kandidatuur van de jonge Lohman zinloos was. Hij ging echter verder. Ten dele wellicht bevreesd dat met het afvallen van De Savornin Lohman als kandidaat voor het hoogleraarschap in Pretoria Kruger zou gaan uitkijken naar een niet-antirevolutionaire of zelfs een niet-Nederlandse kandidaat, ten dele ongetwijfeld omdat het aandringen van Kruger bij hem de wrevel deed herleven over de wijze waarop de deputatie in 1884 had gemeend de regelingen voor het Transvaalse hoger onderwijs te moeten treffen, brak Kuyper de staf over het Transvaalse streven om tot een eigen universiteit te komen. Opnieuw presenteerde hij de Vrije Universiteit als opleidingscentrum voor de Transvaalse intelligentsia. ‘Wat U als ideaal voor de geest zweeft’, zo schreef Kuyper aan Kruger,
‘om nu reeds in Pretoria, op kleine schaal, een Universiteit te openen, is m.i. op dit oogenblik nog onmogelijk, omdat er de mannen nog niet voor zijn. Die komen wel, maar zijn er nog niet. Zet gij dus thans dit plan toch door, dan krijgt Gij niet anders dan mannen zooals ze elders aan de gewone Universiteiten zijn, en die land en volk ongemerkt, maar met vaste hand, van God en zijn weg afleiden.
Ook van de Transvaalsche jongelieden, die thans hier studeeren, komt niets, daar ze allen in handen vielen van leidslieden, die juist niet willen, wat Gij wilt, maar meeloopen met de ongeloovige wetenschap.
Ik heb mij hierin niet gemengd, en zal het ook verder niet doen, omdat [men] in de Transvaal geweten heeft, dat er althans ééne Universiteit bestond, die op den grondslag van Gods Woord leeraarde. […] Toch heeft men zich van ons afgekeerd, en zich gewend tot onze tegenstanders. Respect voor ons zelven verbiedt ons thans derhalve, om onszelven ten tweede male aan te bieden. […] Men heeft ons verworpen en de scholen des ongeloofs vrijwillig gekozen. De wrange vruchten zullen […] niet uitblijven. De Heere ziet op zulke dingen.
Ik moet dus in mijn teruggetrokken houding volharden. Een zielsverdriet als mij, in dank voor mijne toewijding, door de Transvaal is aangedaan zou mij hiertoe nog niet nopen; want ik heb geleerd over persoonlijke krenking heen te komen; maar wat men hier verwierp was: de Stichting waar Gods naam aan verbonden was.
Al wat ik dus doen kan is, hier jonge mannen opkweeken, waaruit misschien later ook voor Transvaal hulpe zal dagen, zoo het trouw blijft aan de naam zijner God en terugkeert tot de oude paden.
Verder kan ik niet doen. Al wat hier op Transvaal betrekking heeft, is thans in handen van mannen, die ook uw diepste levensovertuiging van harte vijand zijn, evenals de mijne.’[52]
Kruger was geschokt door deze brief. Hij voelde zich teleurgesteld in het door hem in Kuyper gestelde vertrouwen en zag zich gedwongen het voornemen tot oprichting van een Transvaalse universiteit te laten varen. Onverholen klonk zijn desillusie door in het antwoord dat hij zijn particulier secretaris F. Eloff aan Kuyper liet schrijven:
‘Juist omdat de president vernam dat van de kinderen die van hier gaan, in verkeerde handen vallen, heeft HEd. daartoe overgegaan (al was het maar vooreerst in klein beginsel) om de school hier op te richten; En heeft HEd. zich te dien einde tot U gewend teneinde een vertrouwde leidsman te krijgen.’
‘Z.H.Ed. had gedach, dat de kinderen des Heeren bij elkander zullen staan en elkander zoveel mogelijk helpen en ondersteunen zullen […] En juist dit is nu Z.H. Edeles verbazing dat daar gij Zijn Hoog Edele kunt helpen, gij zulks weigert te doen en nu de schuld op Zijn Hoog Edele pakken. Wat moet Zijn Hoog Edele nu zeggen […] zijn broeder in Christus heeft hem vaarwel gezegd en laat hem over, aan de vijanden […].’[53]
Afscheid
Het was duidelijk dat de Zuid-Afrikaansche Republiek niet beantwoordde aan Kuypers verwachtingen. De Transvalers zagen zich niet als in Zuid-Afrika woonachtige leden van de Nederlandse stam, hun nationalisme was geen Nederlands nationalisme, laat staan Kuypers exclusieve neocalvinistische variant daarvan. De Zuid-Afrikaansche Republiek ging haar eigen weg. Kuyper was de gevangene van de door hemzelf gebouwde mythe van de Boeren als de dragers van het ware, dat wil zeggen gereformeerde, antirevolutionaire Nederlandse volkskarakter. Hij had geen oog en geen begrip voor de Transvaalse eigenheid. Wat hij waarnam was het pogen van de Transvaalse leiders afstand van Nederland te nemen, met als in zijn ogen automatisch gevolg groei van de Engelse invloed. En voor zover er nog ‘aansluiting aan Holland begeerd werd, zocht men die, niet bij het Calvinisme, dat principieelen waarborg tegen het ver-Engelschen der bevolking had kunnen bieden, maar bij onze moderne en ethische landgenooten, die, krachtens hun beginselen eer tot versmelting met het Engelsche element, dan tot versterking van nationale zelfstandigheid moesten meêwerken.’[54] Kuyper was teleurgesteld. Zijn verwachtingen waren misplaatst geweest, maar dat maakte zijn teleurstelling niet minder reëel. De consequentie die hij aan zijn teleurstelling verbond was logisch en onvermijdelijk.
Al in 1890 waarschuwde Kuyper dat er een moment kon komen waarop Nederland er beter aan zou doen zich van de Zuid-Afrikaansche Republiek af te wenden: ‘Ware toch het uitzicht, dat Transvaal binnen enkele jaren onder Engelsch protectoraat kwam, waartoe dan onze krachten opgeofferd?’[55] In 1893 was voor Kuyper het moment van afscheid daar. Van beslissende betekenis was voor hem dat bij de presidentsverkiezingen die dat jaar in de Zuid-Afrikaansche Republiek werden gehouden, Kruger niet dan met de kleinst mogelijke meerderheid een overwinning had behaald op Piet Joubert, protagonist van hen die meenden dat de Transvalers economisch aansluiting moesten zoeken bij de Kaapkolonie en in Kuypers ogen dus degene die de poort wijd open zou zetten voor Engelse invloeden. In De Standaard stelde Kuyper vast dat in de Zuid-Afrikaansche Republiek het Engelse element het dominerende werd, zoals het dat al was aan de Kaap, in Natal en in Oranje Vrijstaat. De Hollandse stam zou er ‘almeer in die gedrukte positie komen, waarin het Vlaamsche element een tijdlang in België verkeerde.’
‘Engeland op het slagveld geslagen, heeft sociaal de Transvaal weer in zijn machtssfeer getrokken […] Wat men ook tegenwoele, reeds nu kan de dag geprofeteerd, waarop het Engelsche element in Transvaal politieke gelijkheid van recht zal afeischen en desnoods afdwingen.’
‘Naar waarheid mag beleden, en moet erkend, dat het de Engelsche invloed is, die over heel de linie triomfeert.’[56]
Slechts aan de Engels-Duitse rivaliteit in Afrika dankte de Zuid-Afrikaansche Republiek het volgens Kuyper dat zij nog buiten de greep van het Britse imperium kon blijven: Duitsland hechtte, met het oog op zijn eigen, in Kuypers ogen even verwerpelijke ambities, aan de onafhankelijkheid van de Zuid-Afrikaansche Republiek; Duitsland stond daarom niet toe dat de Delagoabaai, waaraan de Zuid-Afrikaansche Republiek na de voltooiing van de spoorlijn van Pretoria naar Lourenço Marquez haar economische onafhankelijkheid dankte, in Britse handen kwam.[57]
De gedachte dat de Zuid-Afrikaansche Republiek het terrein bij uitstek kon worden voor emigratie vanuit Nederland liet Kuyper nu varen. ‘[L]andverhuizing naar Transvaal’ was voor hem in 1893 ‘thans heel iets anders […] geworden, dan men zich er eertijds van had voorgesteld’:
‘Toch niemand moge voortleven in de onhoudbaar gebleken voorstelling, alsof in Transvaal een nieuwe dageraad voor den Nederlandschen stam ware opgegaan.
Nog altoos meenen we dat dit zoo had kunnen zijn; maar door onhandigen vrienden is wel zorg gedragen, dat die toekomst in en voor Transvaal thans voorgoed verspeeld is.’[58]
Uit ‘gehechtheid aan Krüger en het betere element in de Transvaal’ wilde Kuyper emigratie naar de Zuid-Afrikaansche Republiek nog niet onmiddellijk ontraden, maar wel sprak hij thans een onomwonden voorkeur uit voor emigratie naar de Verenigde Staten.
Amerika nam in Kuypers denken al langer een speciale plaats in. In zijn in november 1873 in Utrecht gehouden lezing Het Calvinisme. Oorsprong en waarborg onzer constitutioneele vrijheden had hij de Verenigde Staten reeds geroemd als ‘land van onbeperkte staatkundige vrijheid, strengheid van zeden en geloovige belijdenis van het Christendom’, een land van ‘Puriteinsche oorsprong’, gemodelleerd ‘naar den onbedwingbaren geest der Pelgrimvaders, naar het geestelijk kindschap van Calvijn’.[59] In de Republikeinen, ‘geesteskinderen der oude Pelgrimvaders; de helden van den Slaven-oorlog, Rome’s tegenstanders, en de tolken van dien echten burgergeest, die vooral in Nieuw-Engeland ontloken is’,[60] zag hij zijn ideologische geestverwanten, de beschermers van Amerika’s antirevolutionaire staatsvorm.
Het betekende echter niet dat Kuyper vanouds een warm voorstander van emigratie naar de Verenigde Staten was geweest. In 1883, toen de Transvaal-euforie in Nederland naar een hoogtepunt groeide, was zijn oordeel over de mogelijkheden voor Nederlanders in de Verenigde Staten nog uitgesproken negatief geweest.[61] Nadien veranderde er echter veel. Niet alleen ebde het met hooggespannen verwachtingen beladen enthousiasme voor Transvaal weg, maar ook kreeg Kuyper meer oog voor de groeiende internationale betekenis van de Verenigde Staten en werden zijn contacten met de Nederlanders daar intensiever. Onder Nederlandse emigranten in de Amerikaanse Mid West werd De Standaard gelezen en binnen de gereformeerde gemeenschappen in Michigan en Iowa won Kuypers neocalvinisme aan aanhang.[62] In 1891 liet Kuyper er nog geen misverstand over bestaan de voorkeur te geven aan emigratie naar Zuid-Afrika: ‘Onze stamverwanten in Zuid-Afrika zijn de gemakkelijkste aanknooping en bieden ruimschoots gelegenheid aan kloeke Nederlanders om de doodelijke concurrentie, waardoor gansche families ten slotte in verarming ondergaan, te ontkomen.’ Bovendien: ‘In Zuid-Afrika zijn Hollanders noodig.’ Maar toen reeds gaf hij toe dat het ook de Nederlandse emigranten naar de Verenigde Staten ‘uitnemend’ ging.[63]
In 1893 werd het pleit ten slotte beslecht ten gunste van Amerika: daar hadden de Nederlandse emigranten dezelfde rechten als de Engelse; emigratie naar de Verenigde Staten was goedkoper dan emigratie naar Transvaal; in de Verenigde Staten woonden al tienduizenden Nederlandse kolonisten, die zedelijk bovendien hoger stonden dan de Hollandse kolonie in Pretoria.[64] ‘Voor den Nederlandsche stam als zoodanig, heeft de Transvaal weinig aantrekkelijks meer. […] uit nationaal oogpunt beschouwd heeft Transvaal geen voorkeur meer boven Amerika.’[65]Projecten voor emigratie naar Zuid-Afrika werden door Kuyper sindsdien kritisch bejegend.[66] Zijn belangstelling voor de mogelijkheden van Nederlandse vestiging in de Verenigde Staten nam daarentegen alleen maar toe. Vooral de ervaringen die hij opdeed tijdens zijn Amerika-reis van 1898 vormden in dat opzicht een stimulans.[67]
Overigens waren Kuypers verwachtingen ten aanzien van Amerika heel wat minder beladen dan die ten aanzien van Zuid-Afrika waren geweest en – hoezeer hij ook trachtte er weerstand aan te bieden – zouden blijven. Hier geen vergezichten op een nieuw Holland, geen dromen over een weeropleven van de Nederlandse stam, maar slechts een defensieve actie om het contact tussen de Nederlandse emigranten en hun land van herkomst te behouden.[68] Het duidelijkst spreekt deze veel bescheidener doelstelling uit de schrille tegenstelling tussen Kuypers emotionele verzet tegen de ontwikkeling van het Afrikaans en zijn opvatting over de positie van de Nederlandse taal in de Verenigde Staten. In een serie artikelen die hij na zijn Amerika-reis in De Standaardpubliceerde,[69] betoogde hij dat ‘[d]e gedragslijn bij kolonisatie, wat de taal betreft, te volgen, […] niet van willekeur [afhangt], maar wordt beheerscht door den algemeenen regel, dat […] de zwakkere in intellectueele kracht, het ten slotte toch voor den sterkere aflegt’.[70] In de Verenigde Staten stond niet ‘[v]olle, rijke Nederlandsche, tegenover volle, rijke Engelsche taal-ontwikkeling, maar heel anders: Een zwevend en schuifelend voortkruipen van het Hollandsch in een onzuiver dialect-mengsel tegenover de machtige, hoogopgevoerde ontwikkeling van een der rijkste wereldtalen met een hoogstaande, overrijke litteratuur.’[71] Kuyper prees het in de Nederlandse emigranten dat ‘ze uitnemend [hebben] begrepen, dat het vasthouden aan een taal, die slechts door een kleine minderheid werd gesproken, hun invloed op het nationale leven zou gebroken hebben.’[72] Naar hij had vastgesteld sloot de Engelstaligheid van deze emigranten trouw aan hun Hollandse afkomst geenszins uit. Integendeel, eerst als Engelstaligen konden ze de oud-Hollandse tradities hun volle invloed geven op Amerika’s nationaal bestaan.[73] Door zich ‘met volle borst’ toe te leggen op ‘Dutch History and Litterature’ konden de emigranten in Michigan en Iowa ‘hun nationaal type levendig houden, en juist hierdoor een zegen voor Amerika zijn’.[74] Het directe verband dat hij in Zuid-Afrika veronderstelde tussen de Nederlandse taal en het Nederlands karakter in het algemeen, achtte Kuyper in de Verenigde Staten dus afwezig.
De Jameson-raid
Kuyper had nadrukkelijk afscheid genomen van zijn verwachting dat in Zuid-Afrika een nieuw oud-Holland zou kunnen ontstaan. Het betekende echter niet dat hij niet langer meevoelde met wat, for better and for worse, voor hem toch stamverwanten waren: hij bleef sympathiseren met de Boeren in hun strijd tegen de Engelsen, hoe hopeloos hij die strijd soms ook vond. In de plaats van zijn nadrukkelijk op Zuid-Afrika gericht neocalvinistisch Nederlands nationalisme trad een tegelijk vager en meeromvattend Pannederlands besef, dat stoelde op gevoelens van vooral culturele verbondenheid met loten van de Nederlandse stam in België, Indië, de Verenigde Staten en Zuid-Afrika. Het was minder beladen met hooggespannen materiële verwachtingen en had bovendien minder te lijden van exclusieve gereformeerde aspiraties. Het vormde de basis voor Kuypers blijvende emotionele betrokkenheid bij de zaak der Boeren.
Het nieuws, in de eerste dagen van 1896, dat de Transvalers een inval van troepen van de British South Africa Company onder Jameson hadden afgeslagen, werd door Kuyper met ‘ongeveinsde vreugde’ begroet.[75] Nog maar enkele dagen eerder had hij gemeend te moeten vaststellen dat, als gevolg van de weigering van de Afrikaanders ‘zich aan de nationale Oud-Hollandsche ontwikkeling aan te sluiten’, ‘aan Transvaal de ruggegraat [was] geknakt, en [dat] alleen door een wonder […] het uit deze breuke zich weer [kan] opheffen.’[76] De gevangenneming van Jameson en zijn bende was echter, ook in Kuypers ogen, ‘eindelijk dan toch eens’ een blijk van ‘mannenmoed en veerkracht’.[77]
Kuyper was van oordeel dat de Transvaalse regering het afslaan van de Jameson-raid moest aangrijpen om herziening van de Conventie van Londen af te dwingen. Zijns inziens was volledige onafhankelijkheid voor de Zuid-Afrikaansche Republiek ‘allicht het eenig vaste uitgangspunt, om de fout van het verleden te herstellen, waarborg voor de toekomst te ontvangen, de internationale belangen ook van Duitschland en andere natiën te behartigen.’[78] Eerst nadat de Zuid-Afrikaansche Republiek zo ‘een volkomen onafhankelijken Staat’ zou zijn geworden, kon, volgens Kuyper, de oplossing van het uitlander-vraagstuk aan de orde komen. Nu al echter tekende hij daarbij aan dat het door de Engelse regering gehanteerde beginsel van het nemo exuere potest patriam het de regering van de Zuid-Afrikaansche Republiek onmogelijk maakte de uitlanders dezelfde rechten te verlenen als de oorspronkelijke Transvalers. Omdat de Engelse regering tot Transvalers genaturaliseerde Engelsen als Engelse onderdanen bleef beschouwen, bleven dergelijke Transvalers onder de bescherming van de Britse overheid vallen. Zo vormden zij voor de Engelse regering een blijvend excuus om zich met Transvaalse aangelegenheden te bemoeien.[79]
Gegeven Kuypers standpunt met betrekking tot de Transvaalse positie tegenover Engeland en het uitlander-vraagstuk was het begrijpelijk dat hij, toen de Engelse minister van Koloniën Joseph Chamberlain Kruger uitnodigde om in Londen te komen praten over de binnenlandse aangelegenheden van de Zuid-Afrikaansche Republiek, van oordeel was dat de Transvaalse president daar niet op in mocht gaan.[80] Chamberlains wens om de problemen van de uitlanders te bespreken was volgens Kuyper slechts ‘een poging, om de aandacht van het incident-Jameson af te leiden, en aan Transvaal te doen gevoelen, dat de diepere oorzaak van al het gebeurde toch eigenlijk in een tekortkoming van het Boeren-Gouvernement is te zoeken.’[81] Kruger weigerde inderdaad naar Londen toe te gaan. Toen daarmee een herziening van de Conventie van Londen van de baan was en Kruger evenmin bereid bleek de Zuid-Afrikaansche Republiek eenzijdig geheel onafhankelijk te verklaren, had Kuyper daar begrip voor, en zelfs meer dan dat. Kuyper had er rekening mee gehouden dat het conflict in Zuid-Afrika zou uitlopen op ‘een worsteling tusschen het Engelsche en het Hollandsche ras’, waarbij ook de Nederlandse positie in Indië op het spel had kunnen komen te staan. ‘Ook bij wat men in Atjeh onderneemt, rekene men daarom steeds met hetgeen komen kan in Transvaal’, had hij in dat verband waarschuwend geschreven.[82] Krugers bedachtzame politiek had althans dat gevaar afgewend.
Stemmen als zou de tijd van Engelands macht in Zuid-Afrika ten einde lopen, achtte Kuyper evenwel te optimistisch. Structureel was er immers in de Transvaalse positie niets veranderd: intern ondermijnde de groeiende aanwezigheid van Engelsen aan de Rand het Hollandse karakter van de Zuid-Afrikaansche Republiek, extern bedreigde de onafwendbaar lijkende Engelse overname van de Delagoabaai haar economische onafhankelijkheid.[83]
Kuyper veroordeelde de rol die de Engelse regering bij de Jameson-raid gespeeld had. Weliswaar nam hij aan dat de eerste minister lord Salisbury en minister van Koloniën Joseph Chamberlain niet op de hoogte waren geweest van het plan voor de aanslag[84] en zag ook hij vooral in de Kaapse premier Cecil Rhodes Jamesons kwade genius,[85]maar, zo stelde hij vast, ‘Rhodes heeft trawanten, eedgenooten als men het zoo noemen mag, onder de leden van het ministerie, onder de vertegenwoordigers des volks, onder de upper ten thousand in Londen en in gansch het koninkrijk, onder de hoogste aristocratie, onder de Beursmannen; en last not least steunt hem de misleidende Jingo-pers met al haar kracht, als hij in wezenlijk gevaar komt.’[86] Kuyper betwijfelde of Chamberlain zich van Jamesons actie zou hebben gedistantieerd indien die zou zijn geslaagd.[87] De Engelse conservatieve regering was in Kuypers ogen alleen daarom al medeplichtig, omdat zij anders dan de voorgaande liberale regering, aan de ‘Afrikaansche drijvers’ onder leiding van Rhodes de vrije hand had gegeven.[88]
Nu was Kuyper altijd al een kritisch beschouwer van het Engelse buitenlandse beleid geweest. Het was, zo vond hij, ‘heel deze eeuw te zeer door hebzucht vergiftigd’.[89] Kuyper identificeerde die hebzucht vooral met de conservatieve Tories, maar, zo moest hij toegeven, ook onder liberale regeringen was Engeland nooit helemaal vrij geweest van hebzuchtige neigingen.[90] De bezetting van Egypte door Engelse troepen, ingeleid met het bombardement van Alexandrië, onder Gladstones tweede kabinet in 1882, had hij ‘struikrooverspolitiek’ genoemd.[91] Gordons fiasco tweeëneenhalf jaar later in Sudan had hij gezien als het gevolg van Gladstones ontrouw ‘aan het Christelijk en humaan karakter van zijn buitenlandsche politiek’:[92] ‘al mocht men wenschen, dat onder een zoo edel man de Britsche staatkunde een andere weg volgde [, w]aarheid is dat de omstandigheden machtiger zijn dan de leider van een Engelsch kabinet.’[93] Bij dergelijke ‘machtiger omstandigheden’ dacht Kuyper in de eerste plaats aan het feit dat een koloniale mogendheid ter bescherming van haar koloniaal bezit veelal haar toevlucht moest zoeken in uitbreiding van dat bezit.[94] Maar ook zag Kuyper in het Britse volkskarakter trekken naar voren komen, die hem geleidelijk van Engeland zouden doen vervreemden, de aanzetten tot een jingoïstische mentaliteit, die Kuyper afkeurde, maar die de Engelse regering zijns inziens niet volstrekt kon negeren zonder van het kussen gestoten te worden. Kuyper signaleerde hoe het utiliteitsbeginsel, de leer dat recht moet wijken voor belang, dat belang recht is, ‘vooral bij het practische Engelsche volk, veel dieper wortel heeft geslagen, dan men wel vermoedde’.[95]
Gladstones onvermogen zich te ontworstelen aan deze ‘machtiger omstandigheden’ en zich zo definitief te distantiëren van Disraeli’s ‘keizerlijke’[96] staatkunde had Kuyper de ogen geopend voor de verdeeldheid binnen de liberale partij. Hij verweet Gladstone zijn ‘onnatuurlijk verbond met de radicalen’. Toen Gladstones ministerie in 1885 viel, schreef Kuyper in De Standaard:
‘Gladstone ware sterk in zichzelf gebleven, als hij, de Christen-staatsman, uit de lijn der Whigs, waarvoor Willem van Oranje eens de richting aangaf, een eigen politiek had voortgetrokken.
Ook dan had hij kunnen vallen, maar ware zijn val met eere geweest.
Nu daarentegen heeft zijn Kabinet aldoor gehinkt op twee gedachten, en is het ten slotte toch een huis gebleken, dat tegen zichzelf verdeeld was, en juist daardoor viel.’[97]
De benoeming van lord Rosebery tot minister van Buitenlandse Zaken in Gladstones laatste ministerie was in Kuypers ogen een concessie aan de radicalen binnen de liberale partij, een ‘offer aan het Britsch patriottisme gebracht’.[98] Maar toch, voor Kuyper bleef ‘Groot-Brittanje […] het land, dat van de revolutionaire beginselen het minst doordrongen is, en waar men nog het meest aan de historische lijn bleef vasthouden’,[99] was Gladstone nog altijd een ‘machtig en leidend staatsman […] die nooit koud was, in de binnenlandsche noch buitenlandsche politiek, maar zijn warm en edel hart liet meespreken, en met zeldzamen moed steeds zijn slagzwaard trok, ter bescherming van het zwakke, het verdrukte, in eigen land en over heel de wereld, waar Brittanje zich kon en mocht doen gelden!’.[100] Gladstone was ‘geen minnaar […] der onrechtvaardige Jingo-politiek van het hebben en houden’. De beschuldiging aan Gladstones adres dat Engeland onder diens ministerie zijn prestige in de wereld zag verzwakken was, volgens Kuyper, ‘voor den grand old man een hooge lof’.[101]
Het commentaar van De Standaard op de Jameson-raid is vooral van belang omdat het, een half jaar na de verkiezingsnederlaag van de Engelse liberalen en het optreden van het conservatieve ministerie-Salisbury, de eerste gelegenheid was waarbij Kuyper uitdrukking gaf aan een verscherpt oordeel over Engelands buitenlands beleid. Hij sprak van ‘den schrokkerigen Brit’,[102] van ‘het macht-dronken Groot-Brittanje’,[103] dat met een ‘ruwe en drieste’ politiek van ‘onverzadelijke hebzucht’ en met ‘zijn doorzetten van het recht van de sterkste, en vooral door den overmoed, waarmeê het telkens zwakkere staten in Europa en Azië, in Afrika en Amerika, te lijf gaat’, zich ‘gehaat’ maakte, ‘weerzin en weerstand’ uitlokte.[104] De ‘krachtige’ politiek der conservatieven kon Kuyper nauwelijks imponeren: ‘‘t is geen benijdenswaardige kracht, die in stuitend egoïsme wortelt […] zich dan toch meestal [openbaart] tegenover zwakke Staten.’[105] ‘[H]et perfide Albion’, zo betoogde hij, ‘kan bogen op de twijfelachtige eer, van la raison de plus fort het meest in praktijk te brengen.’[106] Kuyper veroordeelde ‘de geest, die zoodra er koloniën op te slokken zijn, de Engelsche natie bezielt: de dwepers, om den roem van Groot-Brittanje, de mannen der “negotie”, om hun handel uit te zetten, en de vromeren van zin, om heel de wereld te evangeliseeren; drie neigingen, die in menig Engelsch hart tot één onoplosbaar mysterie liggen saamgestrengeld.’[107] Hij waarschuwde Engeland, dat het ‘zich door zijn egoïstische, oftewel “imperialistische” politiek geen vrienden [had] gemaakt’, dat het zich in een isolement had geplaatst dat fataal kon worden nu Engelands machtspositie niet langer onaantastbaar bleek en ook andere naties zich deden gelden.[108]
Kuypers oordeel over de Engelse buitenlandse politiek was daarmee scherper geworden. Toch had Kuyper nog waardering en begrip voor het Engelse volk. Hij keerde zich, zo verklaarde hij nadrukkelijk, ‘tegen Engelands hebzuchtige politiek’, ‘niet tegen de Engelse natie noch tegen Engelands socialen invloed’.[109] En weliswaar stelde hij vast dat men in Engeland in de jaren negentig ‘den Staat den weg der imperialistische politiek wil opdrijven; dat alle “philantropie” in de staatkunde wordt uitgebannen; dat, in één woord, de oude “perfide” politiek, waarom Albion berucht was, weer opgeld zal doen bij het uitstippelen van de gedragslijn der toekomst’, niet in onbelangrijke mate was dat in zijn ogen het gevolg van de expansionistische politiek der overige mogendheden.[110] Kuypers geloof in de fundamentele goedheid van het Engelse volk was dus ook na de Jameson-raid nog altijd zo groot, dat hij de jingoïstische neigingen die hij in dat volk onderkende bij voorkeur toeschreef aan externe invloeden.
Naar aanleiding van de Jameson-raid meende Kuyper dat Nederland geroepen was voor de Zuid-Afrikaansche Republiek op te komen bij de Engelse regering. Tegelijk stelde hij echter met spijt vast dat Nederland gedwongen was te zwijgen, ‘omdat recht zonder macht geen gehoor meer vindt’. Kuyper noemde die situatie demoraliserend en kwetsend voor het nationaal besef.[111] Toen de Kölnische Zeitung echter suggereerde dat in Nederland onder die omstandigheden de bereidheid zou toenemen om een alliantie met Duitsland aan te gaan en het Utrechtsch Dagbladging pleiten voor zo’n alliantie, reageerde Kuyper afwijzend:
‘Vooral voor een kleinen Staat is zulk een alliantie alleen mogelijk, zoo de sympathieën van het volk te dien opzichte eenstemmig zijn, maar zijn die sympathieën gedeeld […] dan ligt er in zulk een alliantie geen duurzame kracht.’
‘En vraagt men nu, of ten onzent, voor welke alliantie dan ook, de sympathieën eenparig zouden zijn, dan bestaat er voor wie ons volk kent geen twijfel, of de een zou even warm voor Duitschland, als de ander voor Frankrijk kiezen.’[112]
De Haagse Vredesconferentie van 1899
Een in Kuypers ogen unieke gelegenheid om de internationale positie van de Zuid-Afrikaansche Republiek tegenover Engeland te versterken deed zich voor in 1899. Op 24 augustus 1898 had de Russische minister van Buitenlandse Zaken M.N. graaf Mouravieff aan alle in Sint-Petersburg geaccrediteerde vertegenwoordigers van vreemde mogendheden een circulaire overhandigd, waarin hij namens tsaar Nicolaas II opriep tot het beleggen van een internationale vredesconferentie, die in de eerste plaats ten doel zou moeten hebben een einde te maken aan de bewapeningswedloop tussen de grote mogendheden en zich verder zou moeten beraden op middelen om het behoud van de wereldvrede te verzekeren. De Nederlandse regering begroette het initiatief van de tsaar ‘met bijzondere ingenomenheid’. In een tweede circulaire, van 11 januari 1899, ging Mouravieff nader in op de bedoeling van de Vredesconferentie. Tevens gaf hij te kennen het niet wenselijk te achten de conferentie in de hoofdstad van een van de grote mogendheden te laten samenkomen. Op 25 januari 1899 deelde de Russische regering mee dat zij de conferentie het liefst in Den Haag gehouden zag worden. Het Nederlandse kabinet en vooral de pas ingehuldigde koningin Wilhelmina reageerden positief. Alleen minister van Buitenlandse Zaken W.H. de Beaufort had bedenkingen, omdat hij voorzag dat nu Nederland geconfronteerd zou worden met alle problemen die samenhingen met de organisatie van de conferentie. Op aandrang van zijn collega’s stapte hij echter over zijn bezwaren heen. In het vervolgens tussen Sint-Petersburg en Den Haag gevoerde overleg werd overeengekomen dat Nederland als gastland zou optreden en de uitnodigingen zou versturen op basis van het door Rusland opgestelde programma.[113]
Het te voeren uitnodigingsbeleid stelde de Nederlandse regering echter voor grote problemen. Omstreden was met name het al dan niet uitnodigen van Bulgarije, van de paus en van de twee Zuid-Afrikaanse Boerenrepublieken. Rusland stelde hoge prijs op het uitnodigen van Bulgarije, dat echter nog onder de suzereiniteit van de Turkse sultan viel. Mede met het oog op de Nederlandse belangen in Indië, waar twintig miljoen islamieten de sultan erkenden als hun geestelijk leider, wenste De Beaufort de Turkse regering niet voor het hoofd te stoten. Uiteindelijk werd Bulgarije uitgenodigd onder mededeling van enkele reserves die de Porte had gesteld.[114] Tegen het uitnodigen van de paus bestonden bij de Italiaanse regering onoverkomelijk bezwaren, zo liet de Italiaanse gezant in Den Haag, A. graaf Zannini, half februari aan De Beaufort weten. De Beaufort zag daarom van zo’n uitnodiging af. Ten einde de hierdoor in het Vaticaan ontstane gevoelens van gekrenktheid zoveel mogelijk te verzachten en scherpe kritiek op het regeringsbeleid ter zake door de Nederlandse katholieken te ondervangen, schreef koningin Wilhelmina op voorstel van haar minister van Buitenlandse Zaken begin mei een brief aan paus Leo XIII waarin ze hem vroeg zijn sympathie met en morele steun aan de conferentie te betuigen. De hoogbejaarde kerkvorst reageerde welwillend en op de slotzitting van de Vredesconferentie, op 29 juli 1899, werd zowel de brief van Wilhelmina als het antwoord van Leo XIII voorgelezen.[115]
Het meest gecompliceerd was de kwestie rond het al dan niet uitnodigen van de Zuid-Afrikaansche Republiek en Oranje Vrijstaat. Op het eerste gezicht lag een uitnodiging aan de beide Boerenrepublieken om een aantal redenen voor de hand. Oranje Vrijstaat was een volstrekt soevereine staat, ook door Engeland als zodanig erkend. Zij kwam daarom, als alle soevereine staten, voor een uitnodiging in aanmerking. De volkenrechtelijke positie van de Zuid-Afrikaansche Republiek was een andere. Haar buitenlandse politiek viel, conform artikel 4 van de Conventie van Londen van 1884, onder het toezicht van de Engelse regering. Het ging echter om een toezicht achteraf en dus leek deze beperking van de soevereiniteit geen beletsel te kunnen vormen voor een uitnodiging deel te nemen aan de Vredesconferentie. Bovendien: in 1895 was Nederland een uitleveringsverdrag met de Zuid-Afrikaansche Republiek aangegaan. Toen hiertegen door de Engelse gezant in Den Haag, H. Rumbold, bezwaar was aangetekend omdat het verdrag, alvorens te zijn geratificeerd, niet eerst ter goedkeuring was voorgelegd aan de Engelse regering, was van Nederlandse zijde te kennen gegeven dat men dat als een kwestie tussen de Zuid-Afrikaansche Republiek en Engeland beschouwde, waar Nederland buiten stond. Voor Nederland was de Zuid-Afrikaansche Republiek een soevereine staat, bevoegd tot het aangaan van internationale verdragen. De procedures die de Transvaalse regering moest volgen alvorens een verdrag te kunnen ratificeren waren, naar het oordeel van de Nederlandse regering, een Transvaalse zaak.[116] Een uitnodiging aan de Zuid-Afrikaansche Republiek om deel te nemen aan de vredesconferentie zou het logische vervolg op dit in 1895 ingenomen standpunt zijn geweest. Ook de persoonlijke betrokkenheid van minister van Buitenlandse Zaken De Beaufort bij het lot van de Boerenrepublieken leek een uitnodiging in eerste instantie waarschijnlijk te maken. De Beaufort behoorde tot de Boerenvrienden van het eerste uur. Van 1881 tot 1897 was hij lid geweest van het hoofdbestuur van de NZAV. In 1897 had hij bedankt vanwege zijn toetreden tot het ministerie-Pierson.
De sinds de Jameson-raid uiterst gespannen verhouding tussen Engeland en de Zuid-Afrikaansche Republiek dwong De Beaufort echter er rekening mee te houden dat de Engelse regering in een uitnodiging aan de regering in Pretoria aanleiding zou zien om niet aan de conferentie deel te nemen. De conferentie zou daarmee in feite zijn mislukt. De Beaufort wenste te voorkomen dat hij door een dergelijke Engelse houding gedwongen zou worden de uitnodiging aan de Zuid-Afrikaansche Republiek in te trekken, dan wel alsnog af te zien van het ontvangen van de conferentie in Den Haag. In beide gevallen immers zou de Zuid-Afrikaansche Republiek uiteindelijk moeten wijken en zou haar internationaal prestige ernstige schade lijden. De Beaufort was evenwel niet bereid zich over een eventuele uitnodiging aan de Zuid-Afrikaansche Republiek te verstaan met de regering in Londen, omdat die daarin een niet bedoelde erkenning van haar suzereiniteitsaanspraken zou kunnen zien. Evenmin overwoog De Beaufort om de Zuid-Afrikaansche Republiek niet, maar Oranje Vrijstaat wel uit te nodigen. Ook dat immers zou een Nederlandse erkenning van de Engelse suzereiniteitsaanspraken tegenover Pretoria hebben geïmpliceerd. Het liefst zag De Beaufort dat de beide Boerenrepublieken eigener beweging te kennen zouden geven niet voor een uitnodiging in aanmerking te willen komen. Hij meende echter dat het niet op de weg van de Nederlandse regering lag daartoe aandrang uit te oefenen. Ook de Duitse regering, hierover benaderd, bleek tot een dergelijke aandrang niet bereid. Inmiddels adviseerde Mouravieff om af te zien van een uitnodiging aan de Zuid-Afrikaansche Republiek. Toen de Transvaalse zaakgelastigde echter meedeelde dat zijn regering een uitnodiging zeer op prijs zou stellen, antwoordde De Beaufort redenen te hebben om aan te nemen dat de Russische regering niet van plan was enige Afrikaanse staat uit te nodigen.[117] Ten onrechte suggereerde De Beaufort daarmee dat de verantwoordelijkheid voor het uitnodigingsbeleid niet bij hem, maar bij de Russische regering lag.
Hoewel De Beauforts beleid behoedzaam kan worden genoemd, riep het in Nederland veel kritische reacties op. In katholieke kring was men ontstemd over het niet uitnodigen van de paus.[118] In liberale en vooral in antirevolutionaire kring stuitte het uitblijven van een uitnodiging aan de Zuid-Afrikaansche Republiek en Oranje Vrijstaat op weerstand. Met name Kuyper, sinds 1894 weer lid van de Tweede Kamer en leider van de oppositie tegen het ministerie-Pierson, reageerde scherp. Hij had de aankondiging van een internationale vredesconferentie begroet met een mengeling van welwillendheid en scepsis. Hij wees op het belang van de conferentie, maar waarschuwde tevens tegen te hoog gespannen verwachtingen.[119]Toen hem evenwel ter ore kwam dat de Zuid-Afrikaansche Republiek en Oranje Vrijstaat van de conferentie zouden worden geweerd, was voor hem ‘van heel de Conferentie “[…] het mooie af […].”‘ ‘Ten volle’ onderschreef hij ‘het niet te harde oordeel, dat het beter ware geweest, de Conferentie […] niet in Nederlands residentie te ontvangen, dan de krenking voor ons nationaal gevoel te ondergaan, dat op Nederlands bodem het zelfstandig bestaan van de twee Hollandsche Gemeenebesten, laat ons een zacht woord kiezen, worde geïgnoreerd.’
Kuyper sprak van een ‘droef blijk van onvergeeflijke zwakheid’ van de Nederlandse diplomatie.[120] Hij beschuldigde De Beaufort ervan de positie van de Zuid-Afrikaansche Republiek verzwakt te hebben en wees op wat hij beschouwde als de onzinnigheid van het gevoerde uitnodigingsbeleid. Staten vallend onder de suzereiniteit van de Porte werden immers wel uitgenodigd.[121] En waarom zou de Zuid-Afrikaansche Republiek wel een diplomatieke vertegenwoordiging kunnen hebben in alle Europese hoofdsteden, in Londen, in Den Haag én in Sint-Petersburg, maar geen afvaardiging ter conferentie mogen zenden? Zij was toch aan Engeland verantwoording verschuldigd niet bij het voorbereiden maar slechts na het sluiten van verdragen?[122] En Oranje Vrijstaat was toch een geheel onafhankelijke staat?[123] Dat geen enkele zelfstandige Afrikaanse staat werd uitgenodigd, behalve de Zuid-Afrikaansche Republiek en Oranje Vrijstaat ook Abessinië, Congo, Liberia en Marokko niet, overtuigde Kuyper niet:
‘De vraag is, waarom Afrika werd uitgesloten. En is het nu verre van onwaarschijnlijk, dat Afrika geschrapt werd, ten einde met Engeland geen last over Transvaal te krijgen, dan is het niets dan een cirkelredeneering, nu van achteren te zeggen, dat van Transvaal geen sprake kan zijn, omdat heel Afrika uitviel.’[124]
De gebeurtenissen na afloop van de Vredesconferentie, het uitbreken van de oorlog in Zuid-Afrika en de uiteindelijke ondergang van de beide onafhankelijke Boerenrepublieken, stijfden Kuyper slechts in zijn kritiek op De Beaufort. Nog in 1916, in zijn Antirevolutionaire Staatkunde, mat hij die kritiek breed uit:
‘[D]e daad der Nederlandsche Regeering, om de afgevaardigden van de Zuid-Afrikaansche Republiek en van Oranje Vrijstaat niet tot de Vredesconferentie uit te noodigen, [is] nog altoos iets waartegen al wat in mij is, zich verzet.’
‘[…] feit blijft het, dat de Nederlandsche Regeering door te doen, gelijk ze deed, de destijds zoo sterk bedreigde positie van beide Republieken in ongemeene mate verzwakt heeft, en onder Engelsche bedreiging het denkbeeld heeft doen veldwinnen, dat Europa ten slotte in alles berustte, en zelfs Nederland bewilligen zou.’[125]
Kuyper was van oordeel dat tot het houden van de conferentie in Den haag ‘te overhaast’ was besloten.
‘Van een doorzien der positie bij de aanvaarding der Conferentie, van een krachtig zelfbewustzijn, van een wil om ook het recht der stamverwante kleine Staten te eeren, van al wat ook het kleine groot maakt, viel dan ook niets te ontdekken.
De vleiende eer van de Conferentie te mogen ontvangen, was blijkbaar eenig-leidend motief.’[126]
Volgens Kuyper had de Nederlandse regering, alvorens de conferentie te accepteren, zich ervan moeten vergewissen of de Boerenrepublieken uitgenodigd konden worden; zou dit onmogelijk zijn gebleken, dan had Nederland ervan af moeten zien gastland voor de Vredesconferentie te zijn. ‘Dan ware’, aldus Kuyper,
‘de conferentie niet in Den Haag gehouden, en dan zou toch niets ons belet hebben, en het zou in niets met onze waardigheid in strijd geweest zijn, om toch onzerzijds aan de conferentie deel te nemen. Want ook voor ons stond vast, dat het gelukken of niet gelukken van de conferentie schier uitsluitend afhing van het actief meedoen van de […] grootste Mogendheden […]’[127]
In Kuypers ogen had het niet de Nederlandse regering mogen zijn die de Boerenrepublieken in de kou liet staan. Evenwel, nu Nederland de conferentie had geaccepteerd, was de ‘begane fout […] onherstelbaar’.[128]
Aan Kuyper stonden uiteraard een aantal wegen open waarlangs hij had kunnen trachten zijn opvatting dat, indien de Vredesconferentie in Den Haag werd gehouden, de Boerenrepublieken moesten worden uitgenodigd, tot regeringsbeleid te maken. Hij had De Beaufort bij motie kunnen vragen de beide Boerenrepublieken alsnog uit te nodigen. Indien de motie was aanvaard, had hij, bij het niet uitvoeren ervan, kunnen pogen De Beaufort of het hele kabinet via een motie van wantrouwen of afkeuring tot ontslagname te dwingen. Ook zou hij aan zijn instemming met het wetsontwerp tot verhoging van het budget van Buitenlandse Zaken met ¦ 75.000, ingediend met het oog op de kosten gemoeid met de organisatie van de Vredesconferentie, de voorwaarde hebben kunnen verbinden dat De Beaufort alsnog de Boerenrepublieken zou uitnodigen. Indien De Beaufort te kennen had gegeven niet aan die voorwaarde te kunnen of te willen voldoen, zou Kuyper zijn steun aan het wetsontwerp hebben kunnen onthouden. Onzeker was wat de uitkomsten van dergelijke parlementaire initiatieven zou zijn. Het meest waarschijnlijk is dat de liberale Kamermeerderheid zich op het beslissende moment achter De Beaufort en het ministerie-Pierson zou hebben verenigd. Niet geheel kan echter worden uitgesloten dat Kuyper een meerderheid had gevonden voor de verwerping van het wetsontwerp tot verhoging van het budget van Buitenlandse Zaken, waarmee de Vredesconferentie in Den Haag van de baan zou zijn geweest. Van katholieke zijde was er bij Kuyper op aangedrongen iets in deze richting te ondernemen.[129] Kuyper echter liet alles na wat tot parlementaire meerderheidsvorming tegen de Vredesconferentie zou kunnen leiden. Nu Nederland de conferentie had geaccepteerd was ook voor hem het doorgaan ervan uiteindelijk belangrijker dan het al dan niet uitnodigen van de Boerenrepublieken. Kuyper besefte ter dege dat een uitnodiging aan de Zuid-Afrikaansche Republiek de conferentie op het spel zou zetten. Ook was hij niet bereid Nederland alsnog te doen afzien van het ontvangen van de conferentie in de residentie; te zeer zou dat zijns inziens het internationale aanzien van Nederland hebben geschaad. Kuypers openlijk geventileerde verontwaardiging over het niet uitnodigen van de Boerenrepublieken had daarom iets loos. De Beaufort schreef later dat ‘Dr. Kuyper deze zaak als een staatkundig wapen tegen de regeering gebruikt[e] […] Het partijbelang dwong hem […] om aan deze niet-uitnoodiging een buitengewoon ernstige beteekenis te hechten […].’ De Beaufort sprak in dat verband van een ‘kunstmatig opgeblazen voorstelling’.[130] En inderdaad, wie Kuyper in zijn optreden in de Tweede Kamer volgde, zijn woorden daar beluisterde en zijn artikelen in De Standaard las, zag en hoorde niet in de eerste plaats een krachtige verdediger van de internationale positie van de Boerenrepublieken, maar veel meer de leider van de oppositie tegen het ministerie-Pierson, die in de diplomatieke verwikkelingen rond de Vredesconferentie een mogelijkheid zag dat ministerie en vooral zijn minister van Buitenlandse Zaken in het nauw te brengen. Zoals het een oppositieleider betaamde aarzelde Kuyper niet die mogelijkheid met beide handen aan te grijpen. Het was trouwens niet de eerste keer dat Kuyper en De Beaufort de degens kruisten.
Willem Hendrik de Beaufort was een gefortuneerd Utrechts grootgrondbezitter, het type van de grand seigneur, door zijn huwelijk met Adèle Maria van Eeghen, dochter uit een aanzienlijk koopmansgeslacht, nauw verbonden met de Amsterdamse ‘grote burgerij’. Direct na zijn huwelijk had hij zich gevestigd op De Treek bij Leusden, sinds het begin van de negentiende eeuw eigendom van de Beauforts. Behalve aan het beheer van het landgoed wijdde hij zich daar aan de historie. In 1875 verscheen in De Gids zijn eerste grote geschiedkundige opstel: ‘Oranje en de democratie’. In 1876 trad hij toe tot de redactie van het liberale tijdschrift; hij zou er tot 1893 deel van blijven uitmaken. Politiek gezien behoorde De Beaufort tot de behoudende liberalen, in godsdienstig opzicht was hij van huis uit Nederlands hervormd, naar levenshouding humanistisch. Als vanzelfsprekend had hij na zijn terugkeer uit Amsterdam verwacht evenals zijn vader en grootvader voor hem gekozen te zullen worden tot lid van de Utrechtse Provinciale Staten. Op hardhandige wijze werd hij echter geconfronteerd met de veranderende maatschappelijke verhoudingen. ‘Quand j’étais enfant’, zo schrijft hij in zijn jeugdherinneringen,
‘chaque habitant d’une grande campagne, propriétaire terrien, possédant un grade universitaire et jouissant de l’estime de ses concitoyens, pouvait prétendre aux honneurs. Après l’entrée du Dr. Kuyper dans la vie politique, tout changea.’
Met steun van Kuypers antirevolutionairen werd in het district waar De Beaufort zich kandidaat had gesteld een eenvoudige katholieke burgerman gekozen. Het was voor De Beaufort een grievende teleurstelling. De Beaufort toonde ook in zijn verdere politieke loopbaan weinig begrip voor de confessionele partijvorming. Hij zag haar als een bedreiging van Nederlands staatsrechtelijke eenheid; ze maakte een einde aan de regenteske maatschappij waarin De Beaufort zich zo thuis voelde. Kuyper was voor hem de personificatie van de godsdienstige rigueur en de politiek democratische instelling die hij verafschuwde en vreesde. Hij bejegende de antirevolutionaire voorman met een vreemde mengeling van afkeer en vriendelijke neerbuigendheid, nooit duidelijker dan in de scherpe pamflettenstrijd die hij in 1889 met Kuyper voerde naar aanleiding van diens deputatenredevoering Niet de vrijheidsboom maar het Kruis. Het vervulde Kuyper met een zelden verflauwende bitterheid jegens de liberale regent.[131]
Op 2 mei 1899 interpelleerde Kuyper De Beaufort over het niet uitnodigen van de beide Boerenrepublieken. Toen hij het spreekgestoelte in de Tweede Kamer besteeg om zijn vragen aan de minister van Buitenlandse Zaken te stellen, wist hij de aandacht van de wereld op zich gericht. ‘De tribunes waren overvol en zelfs het corps diplomatique was talrijk vertegenwoordigd. De dames hadden op de tribunes de overhand, zij schenen zich zeer voor de Transvaal te interesseeren.’[132] Kuyper legde uit waarom hij zijn vragen niet stelde bij de behandeling van het wetsontwerp tot verhoging van het budget van Buitenlandse Zaken: ‘de schijn zelfs’, zo verklaarde hij, ‘mocht [niet] ontstaan alsof Nederland tegenover het buitenland eene kruidenierspolitiek wil volgen door deze quaestie vast te haken aan de aanvrage voor het toestaan van een som gelds. Geld voor zulk een doel aangevraagd moet vlotweg worden toegestaan, liefst zonder eenige bespreking.’ Bovendien ‘zou ik op die wijs mijn doel niet hebben bereikt, zooals blijkt uit de vierde vraag, die alsnog een poging beoogt om het verzuimde in te halen.’ Want het doel van de interpellatie was ‘practisch, niet politiek’. ‘Mijn doel is te weten te komen, hoe de vork aan den steel zit, en naar aanleiding van die wetenschap te zien of wij alsnog verder kunnen komen.’ Nogmaals ging Kuyper in op de merites van de Conventie van Londen. Hij stelde vast de capitis deminutio van de Zuid-Afrikaansche Republiek een uitnodiging om ter conferentie te verschijnen niet in de weg hoefde te staan, en concludeerde:
‘Noodigen wij wel de ooverige Staaten, maar laten wij de Zuid-Afrikaansche Republiek, die, zooals uit de Conventie blijkt, geheel dezelfde qualiteit bezit, thuis, dan doen wij, alsof wij deze haar qualiteit niet erkenden, en dan staat dit gelijk met eenen internationale doodverklaring. En het is juist door zulk een internationale doodverklaring bij eene gelegenheid als deze, dat men het recht van alle kleinere Staten als zoodanig te na komt en verzwakt.’
‘En als men mij vraagt, waarom ik acht, dat Nederland vooral deze beide Staten niet mag passeeren, dan antwoord ik: omdat de bevolking ervan ons taal- en stamverwant is.’
‘Laat ons, als een klein volk, groot zijn in alles waarin een klein volk groot zijn kan.’
De Beauforts antwoord was behoedzaam. Hij wees erop dat het Kuyper was die ‘zoo sterk drukte op de capitis deminutio van de Zuid-Afrikaansche Republiek’, beklemtoonde ‘het Europeesche karakter’ van de Vredesconferentie, wees Nederlandse ‘voogdij- of beschermheerschap’ over de Boerenrepublieken af en zinspeelde slechts op een mogelijke Engelse terugwijzing van de Zuid-Afrikaansche Republiek. Over zijn antwoord op Kuypers vraag of de minister genegen was ‘alsnog te beproeven deelneming van beide Staten aan de conferentie zoo mogelijk te verzekeren’, liet hij echter geen misverstand bestaan. Op die vraag, zo verklaarde hij kortweg, ‘moet het antwoord ontkennend luiden’.
In tweede termijn gaf Kuyper te kennen weinig bevredigd te zijn door het antwoord van de minister. Echter, zo liet hij weten, ‘na de verklaringen van den Minister zal ik geen poging doen om hem persoonlijk [tot het alsnog uitnodigen van de Boerenrepublieken] te urgeeren, noch een votum van de Kamer te dien einde uitlokken’. ‘[D]e bedoeling van mijn interpellatie’, zo verklaarde hij nu, was ‘voor het oogenblik alleen, om te weten te komen, hoe de vork aan den steel zat […].’ Aan ‘verderkomen’ had Kuyper nu geen behoefte meer. ‘Op dit oogenblik, nu de vredesconferentie staat geopend te worden, moet zij plaats kunnen hebben, onverlet en ongehinderd, en moet noch aan den Minister, noch aan het Kabinet, moeilijkheid in den weg gelegd.’ Slechts kondigde Kuyper aan later, ‘wanneer zich, na afloop der conferentie, de eerste gelegenheid voordoet’, op de kwestie te zullen terugkomen.’[133]
Geheel zonder gevolg bleef Kuypers interpellatie echter niet. In zijn tweede termijn was Kuyper ingegaan op de die ochtend bekend geworden voordracht tot verlening van het grootkruis in de orde van de Nederlandse Leeuw aan de Nederlandse gezant in Sint-Petersburg, jhr. mr. E.W.F. Wttewaal van Stoetwegen, die juist vijfendertig jaar in staatsdienst was en de besprekingen met de Russische regering had gevoerd over de Nederlandse rol bij de Vredesconferentie:
‘[H]oewel ik volgaarne aan dien gezant dat grootkruis gun, [zou] het mij toch meer sympathisch […] geweest zijn, indien het was uitgereikt na onderhandelingen van den gezant, die gelukt waren, en niet na onderhandelingen, die mislukt zijn.’[134]
Hij knoopte daarmee aan bij De Beauforts suggestie als zou een uitnodiging aan de Boerenrepublieken zijn afgestuit op een Russische weigering. Wttewaal van Stoetwegen toonde zich over deze opmerking bijzonder gekrenkt. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 11 mei 1899 verscheen van zijn hand een ingezonden brief aan Kuyper. ‘[D]e wierook der bewondering,’ zo schreef hij daarin, ‘die U uit [de] lagere sferen tegengeurt, is U naar het hoofd gestegen, heeft den vromen zin in U verstikt, den ijdelen zin doen ontkiemen en U op de grens gebracht van de gevreesde en ongeneeslijke ziekte, die men “grootheidswaanzin” noemt.’ Kuypers interpellatie noemde hij ‘een weefsel van volkenrechtelijke ketterijen, doorweven met onware feiten, valsche praemissen, onjuiste beweringen en onlogische gevolgtrekkingen, die het bewijs leveren van eene phenomenale onkunde op het terrein der diplomatie, eene onwetendheid veel grooter dan ik ze bij uwe onbetwistbare scherpzinnigheid verwacht had en die uwe tegenstanders met een innig – zij het ook onedel – leedvermaak moet vervuld hebben.’ Van Stoetwegen verwierp Kuypers ‘insinuatie’ als zouden de onderhandelingen die de gezant namens de Nederlandse regering had gevoerd met de regering in Sint-Petersburg zijn mislukt:
‘Toen Gij zóó spraakt waart Gij U bewust, dat Gij U aan eene scheeve en onware voorstelling van zaken schuldig maaktet […] Van de zijde van Rusland is [inzake het uitnodigen van de Zuid-Afrikaansche Republiek] nooit eenige tegenstand te écarteeren geweest. Die tegenwerking te overwinnen is een taak, die wellicht onmogelijk was, maar die in alle gevallen mij niet kon opgedragen worden, want die strijd moest elders worden gestreden. Rusland zou volgaarne gezien hebben dat men Transvaal ter conferentie kon uitnoodigen; daarop bij Rusland aan te dringen waren overbodig en onzinnig geweest; dat zou geweest zijn enforcer une porte ouverte, en niemand weet toch beter dan Gij, dat men een open deur niet intrapt of uitzaagt.’[135]
Kuyper reageerde met gepast sarcasme op de brief van de gezant. Hij dankte Van Stoetwegen voor de gegeven nadere informatie en voor het feit dat de gezant hem door zijn brief in staat had gesteld nader en op een verrassende manier kennis te maken met het Nederlandse corps diplomatique.[136] In diplomatieke, parlementaire en journalistieke kringen werd in het algemeen scherp afwijzend gereageerd op Van Stoetwegens potsierlijke brief,[137] niet alleen omdat de diplomaat op onaanvaardbare wijze een lid van de Tweede Kamer attaqueerde, maar ook omdat hij daarbij zo nadrukkelijk en ten onrechte de indruk wekte, door De Beaufort zorgvuldig vermeden, dat een uitnodiging aan de Boerenrepublieken was gestuit op formele Engelse bezwaren. De Engelse regering liet daarover haar ernstige ontstemming blijken. De Beaufort sprak van ‘die ongelukkige brief’. ‘Nimmer had ik kunnen verwachten dat Van Stoetwegen zijne positie zoo zeer zou vergeten’, schreef hij aan de Nederlandse gezant in Berlijn, jhr. mr. D.A.W. van Tets van Goudriaan.[138] Hij zag daarbij blijkbaar over het hoofd dat Van Stoetwegen zijn regering al eerder in verlegenheid had gebracht. In 1879 tot minister-resident in Yokohama benoemd, had Van Stoetwegen in 1880 tijdens onderhandelingen tussen Japan en de westerse mogendheden over herziening van de traktaten die de westerse mogendheden exterritoriale rechten gaven in Japan, de teksten van de traktaatherzieningen laten uitlekken naar de pers. Hij was daarop door de Japanse regering, die zich al ontstemd had getoond over Van Stoetwegens starre opstelling in de onderhandelingen, tot persona non grata verklaard. De Nederlandse regering had de verontwaardigde gezant, die meende dat jegens deze ‘onwetende en onbeschaafde heidenen’ niet dezelfde courtoisie in acht hoefde te worden genomen als tegenover Europese mogendheden, vervolgens teruggeroepen.[139] Ook nu kon Van Stoetwegen niet worden gehandhaafd. Op 26 mei werd hij uit Sint-Petersburg naar Nederland teruggeroepen en op disponibiliteit gesteld.[140]
Als beloofd kwam Kuyper na de Vredesconferentie terug op het door De Beaufort ter zake gevoerde uitnodigingsbeleid. De eerste gelegenheid die zich daartoe voordeed was de behandeling van de begroting van Buitenlandse Zaken, in het najaar van 1899. De kwestie had toen haar internationale betekenis verloren. Anderzijds werd, nu inmiddels in Zuid-Afrika de oorlog was uitgebroken, het op de conferentie ontbreken van de Zuid-Afrikaansche Republiek en Oranje Vrijstaat, althans in Nederland, als des te pijnlijker ervaren. Toen Kuyper op 5 december opnieuw de staf brak over het door De Beaufort gevoerde beleid, vond hij daarvoor brede steun in de Kamer. Kuyper diende nu wel een motie in, ‘een motie van orde’, naar hij zelf verklaarde:
‘De Kamer
van oordeel, dat ter gelegenheid van de Vredesconferentie niet ten behoeve van de ons stamverwante Republieken in Zuid-Afrika gedaan is wat had kunnen geschieden,
gaat over tot de orde van den dag.’[141]
Kuyper beoogde met zijn motie de regering een parlementaire nederlaag toe te brengen, niets meer, niet minder. Geenszins verwachtte hij dat zijn motie zou leiden tot de val van het zittende ministerie. ‘Men begrijpt toch wel’, reageerde hij later op speculaties in de buitenlandse pers, ‘dat wie het op omverwerping van een Kabinet gemunt heeft, heel andere batterijen hanteert.’[142] Terecht ging Kuyper ervan uit dat geen van de verschillende liberale groeperingen bereid zou zijn mee te werken aan het ten val brengen van het kabinet over deze kwestie. Hij speculeerde er echter op dat het kabinet zich niet al te heftig zou verzetten tegen aanvaarding van zijn motie, die immers betrekkelijk neutraal was geformuleerd en geen internationaal politieke consequenties had.
De Beaufort toonde zich in zijn antwoord, de volgende dag, echter ontstemd. Hij kon niet nalaten om, herinnerend aan Kuypers opstappen uit de NZAV in 1882, de oprechtheid van diens sympathie voor de Zuid-Afrikaansche Republiek in twijfel te trekken. Het gaf aan het verdere debat een wat venijnig, persoonlijk tintje, tekenend voor de animositeit in de relatie tussen Kuyper en De Beaufort.[143] Over de consequenties die hij aan aanvaarding van de motie-Kuyper zou verbinden liet De Beaufort geen twijfel bestaan; Kuypers motie was, zo deelde de minister mee, in zijn ogen een motie van wantrouwen: ‘Het is een quaestie van vertrouwen of wantrouwen waarover de Kamer beslissen moet.’[144] Desondanks leek het niet uitgesloten dat Kuyper voor zijn motie een meerderheid zou vinden. In ieder geval zouden de socialisten haar steunen; hun leider P.J. Troelstra had hem mede ondertekend. De katholieken waren verdeeld. De conservatieve mr. J.A.N. Travaglino kondigde aan vóór te zullen stemmen, ‘en wel, om mijn diep leedwezen en mijn afkeuring uit te spreken over het niet uitnoodigen van Zijne Heiligheid de Paus ter Vredesconferentie; waardoor het godsdienstig gevoel van alle Katholieken in Nederland zeer ernstig is gekwetst.’ Mgr. H.J.A.M. Schaepman daarentegen liet weten tegen te zullen stemmen omdat Kuypers motie het niet uitnodigen van de paus niet expliciet veroordeelde. ‘Ik acht het’, zo verklaarde hij, ‘naar mijne overtuiging […] niet overeenkomstig den eerbied dien ik aan den Paus verschuldigd ben, om langs een bedekte weg uit te spreken, wat ik openlijk niet uitspreken kan.’[145] Kuyper weigerde het niet uitnodigen van de paus te veroordelen omdat hij van mening was dat de paus sinds de inname van Rome door Italiaanse troepen de facto geen soevereiniteit meer genoot als wereldlijk vorst; een uitnodiging aan de paus zou dus slechts grond kunnen vinden in een erkenning van de kerkvorst als vicarius Christi, iets wat Kuyper uiteraard afwees.[146] Uitgesloten kon echter niet worden dat Kuyper, ten einde voor zijn motie een meerderheid te krijgen, alsnog bereid zou zijn tot een politiek compromis met Schaepman cum suis. In laatste instantie lag het lot van de motie daarom in handen van de vrijzinnig-democraten. Aanvankelijk leken zij wel bereid ter zake de mede op hen steunende regering af te vallen.[147] Over een eventueel aftreden als gevolg daarvan van de oud-liberale De Beaufort konden zij zich niet bekreunen; hem hadden ze altijd al beschouwd als een wat vreemde eend in de bijt van dit ‘kabinet van sociale rechtvaardigheid’. De Beaufort kon echter rekenen op de steun van zijn collega’s. En niet ten onrechte: het was op hun aandringen geweest dat hij over zijn niet misplaatst gebleken bezwaren tegen het ontvangen van de Vredesconferentie in Den Haag was heengestapt. Pierson verscheen dan ook in de Kamer om aanvaarding van de motie-Kuyper ‘met klem’ te ontraden.[148] Daarop sloot het liberale front zich achter de regering. Met de nodige omhaal verklaarde mr. P. Rink dat de vrijzinnig-democraten tegen de motie zouden stemmen.[149] De motie was daarmee kansloos geworden. Kuyper had nu geen behoefte meer aan een compromis met de katholieken en hield vast aan zijn principiële weigering het niet uitnodigen van de paus te veroordelen. Slechts scherpte hij zijn motie nog wat aan door in een gewijzigde versie uitdrukkelijk de minister van Buitenlandse Zaken te noemen als degene wiens beleid hij veroordeelde.[150] Intussen ontkende Kuyper dat het een motie van wantrouwen betrof. Toen de motie in stemming werd gebracht, stemden alleen de antirevolutionairen, de socialisten en een viertal katholieken, J.A.N. Travaglino, E.A.M. van der Kun, M. de Ras en B.R.F. van Vlijmen, voor. De motie werd verworpen, met 71 tegen 21 stemmen.[151] In De Standaard proclameerde Kuyper zich echter tot de morele winnaar van het debat:
‘De Kamer kon er geen Kabinetscrisis aan wagen, maar én in de Kamer én daarbuiten, heeft het Nederlandsche volk de motie van heeler harte onderschreven.’[152]
Bovendien:
‘In Transvaal weet men nu ook, dat het opkomen voor de eere van dit land alleen bij de Antirevolutionairen het karakter van standvastigheid droeg; en dat het Kabinet zijn eigen geestverwanten geforceerd heeft, om tenslotte de strijd op te geven.’[153]
Boek bestellen? Ga naar sjaalmanmedia.nl!
[1] Kuitenbrouwer 1985, 173; Schutte 1986, 101-117.
[2] De Standaard 8.1.1885, cf. 11.10.1884, 5.9.1890, 19.9.1890, 3.1.1891, 27.4.1891.
[3] Id. 5.9.1890.
[4] Id. 15.2.1893, 20.10.1893; Kuyper 1916-1917 I, 404-405.
[5] De Standaard 20.10.1893, cf. 7.10.1889, 15.1.1890, 25.1.1895; Kuyper-Idenburg nr. 56.
[6] De Standaard 30.5.1890, cf. 22.5.1899.
[7] Id. 5.9.1890.
[8] Cf. Kuyper 1879, 914-915; Kuyper 1916-1917 I, 159-164; C. Augustijn, ‘Kuypers theologie van de samenleving’ in: C. Augustijn, J.H. Prins, H.E.S. Woldring (eds.), Abraham Kuyper. Zijn volksdeel, zijn invloed (Delft 1987) 61-94.
[9] De Standaard 24.4.1884, cf. 29.4.1884.
[10] Id. 20.10.1888, cf. 1.9.1881, 29.10.1881, 3.11.1881.
[11] Id. 24.4.1884.
[12] Id. 15.3.1899, cf. 6.12.1893.
[13] Id. 20.11.1915.
[14] Id. 11.10.1889.
[15] Cf. Du Toit, 201-214, 272-302; Krüger II, 65-94, 113-116; Davenport 1966, 91-92, 101-106, 164-174; Van Winter 1937-1938 I, 115-117, 128-130, 238-240; Schutte 1968, hfdst. vi, met name 79-80.
[16] De Standaard 21.11.1889; Goris, 349-354, 364-365.
[17] Van Winter 1937-1938 II, 55.
[18] T.A.J. van Asch van Wijck aan A. Kuyper, Amersfoort 23.11.1889. Archief Kuyper no. 4544; T.A.J. van Asch van Wijck aan A. Kuyper, Amersfoort 23.1.1890. Archief Kuyper no. 4606.
[19] De Standaard 13.11.1883.
[20] Id. 4.5.1881, 27.9.1881, 11.6.1887.
[21] Id. 27.9.1881, 30.5.1890.
[22] Id. 10.3.1899.
[23] Id. 30.5.1890, cf. 10.1.1880, 12.1.1883, 7.1.1885.
[24] Id. 20.12.1889.
[25] T.A.J. van Asch van Wijck aan A. Kuyper, Amersfoort 2.12.1889. Zeer vertrouwelijk. Archief Kuyper no. 4555.
[26] J.P. Moltzer aan W.J. Leyds, Amsterdam 11.1.1890. Collectie Leyds (ARA) 30.
[27] Aanbeveling van T.A.J. van Wijck aan de Regering van de Zuid-Afrikaansche Republiek, Amsterdam 16.2.1890. Archief Kuyper no. 4634.
[28] Het betrof met name de heren G.R. Ockerse, een ondernemer die al in 1883-1884 actief was geweest in de Zuid-Afrikaansche Republiek, A.G. van Deth, een Nederlandse handelsman in Brussel, bij wie Kuyper gedurende zijn bezoeken aan de Belgische hoofdstad geregeld verbleef, een zekere Rupke en een zekere Wentink; T.A.J. van Asch van Wijck aan A. Kuyper, Amersfoort 18.2.1890. Archief Kuyper no. 4636. Rupke, door de initiatiefnemers niet dan met tegenzin in hun kring geaccepteerd, had zelfs gepoogd om als één van de directeuren van de onderneming een jaarsalaris van ten minste ¦ 2000 te bedingen; P. Roodhuyzen aan T.A.J. van Asch van Wijck, Veenendaal 9.11.1889. Archief Kuyper no. 4545; T.A.J. van Asch van Wijck aan A. Kuyper, [Amersfoort] 20.11.1889. Archief Kuyper no. 4542.
[29] T.A.J. van Asch van Wijck aan A. Kuyper, [Amersfoort] 20.11.1889. Archief Kuyper no. 4542; T.A.J. van Asch van Wijck aan A. Kuyper, Amersfoort 18.2.1890. Archief Kuyper no. 4634.
[30] Aanbeveling van T.A.J. van Asch van Wijck aan de Regering van de Zuid-Afrikaansche Republiek, Amsterdam 16.2.1890. Archief Kuyper no. 4634.
[31] Van Winter 1937-1938 II, 55.
[32] T.A.J. van Asch van Wijck aan A. Kuyper, Amersfoort 23.11.1889. Archief Kuyper no. 4544; T.A.J. van Asch van Wijck aan A. Kuyper, Amersfoort 25.11.1889. Archief Kuyper no. 4549.
[33] T.A.J. van Asch van Wijck aan A. Kuyper, Amersfoort 23.11.1889. Archief Kuyper no. 4544.
[34] Cf. Van Winter 1937-1938 II, 51-52, 56.
[35] Id., 56.
[36] D.H. Schmüll aan A. Kuyper, Amsterdam 17.4.1896. Op briefpapier: Hawaiian Consulate for the Netherlands. Archief Kuyper no. 5800.
[37] De Standaard 21.4.1890.
[38] Een verslag van deze vergadering bevindt zich in de papier van M. Noordtzij; Gemeentearchief Kampen, Archief H. de Cock. (met dank aan R. Kuiper)
[39] Cf. Nederlandsch-Transvaalsche Kolonisatie-Maatschappij, Amsterdam 27.4.1896. Archief Kuyper LgP10 no. 9.
[40] S.J.P. Kruger aan G.J.Th. Beelaerts van Blokland en A. Kuyper, Pretoria 15.6.1889. Archief Kuyper no. 4477.
[41] G.J.Th. Beelaerts van Blokland aan A. Kuyper, Hemelsche Berg (Oosterbeek) 19.7.1889. Vertrouwelijk. Op briefpapier: Légation de la République Sud-Africaine. Archief Kuyper no. 4489.
[42] G.J.Th. Beelaerts van Blokland aan A. Kuyper, [‘s-Gravenhage] 20.9.1889. Op briefpapier: Tweede Kamer. Met afschrift S.J.P. Kruger aan G.J.Th. Beelaerts van Blokland, Pretoria 16.8.1889. In diep vertrouwen. Archief Kuyper no. 4508.
[43] W.J. Leyds aan J.P. Moltzer, Pretoria 29.1.1890. Collectie Leyds 30; W.J. Leyds aan G.J.Th. Beelaerts van Blokland, Pretoria 11.4.1890. Collectie Leyds 30.
[44] J. Ploeger, ‘Onderwys en onderwysbeleid in die Zuid-Afrikaansche Republiek onder ds. S.J. du Toit en dr. N. Mansvelt (1881-1900)’. Argief-Jaarboek vir Suid-Afrikaanse Geskiedenis XV (1952) i, 59.
[45] W.H. de Savornin Lohman aan A. Kuyper, ‘s-Gravenhage 26.11.1889. Archief Kuyper no. 4551. Voor Lohmans tweede weigering: De Standaard 30.5.1890.
[46] De Standaard 30.5.1890.
[47] C.B. Spruyt aan W. Louis, Amsterdam 3.1.1889. Collectie NZAV VI/23A (2); S.J. du Toit aan C.B. Spruyt, Amsterdam 23.7.1890. Collectie NZAV VI/55.
[48] C.B. Spruyt aan W. Louis, Amsterdam 29.4.1890. Collectie NZAV VI/23A (2).
[49] S.J.P. Kruger aan A. Kuyper, Pretoria 15.2.1891. Archief Kuyper no. 4820.
[50] G.J.Th. Beelaerts van Blokland aan A. Kuyper, [‘s-Gravenhage] 30.3.1891. Op briefpapier: Tweede Kamer. Archief Kuyper no. 4865.
[51] A.F. de Savornin Lohman aan A. Kuyper, z.p. 30.3.1891. Archief Kuyper no. 4866. Ook anderszins zag A.F. de Savornin Lohman weinig heil in een Transvaals hoogleraarschap voor zijn zoon, ‘omdat zijn aard en natuur hem niet voor pionier en grondlegger geschikt maken.’
[52] A. Kuyper aan S.J.P. Kruger, Amsterdam 10.4.1891. Archief Kuyper no. 4875.
[53] F.C. Eloff aan A. Kuyper, 21.5.1881, geciteerd bij Van Winter 1937-1938 II, 66 en Schutte 1968, 36n. Voor Kuypers rol bij het aantrekken van een hoogleraar voor de op te richten Transvaalse universiteit cf. Schutte 1968, 36; Van Winter 1937-1938 II, 65-67; Krüger II, 102-104; Ploeger 1952, 57-62; Kasteel, 274.
[54] De Standaard 20.10.1893.
[55] Id. 30.5.1890.
[56] Id. 20.10.1893.
[57] Id. 14.1.1895, 1.1.1896.
[58] Id. 20.10.1893, cf. 25.1.1895.
[59] Kuyper 1874, 21, cf. 14-22; C.A. Admiraal, ‘Abraham Kuyper en de Amerikaanse Revolutie’. Spiegel Historiael XI (1976) 430-431.
[60] Kuyper 1879, 36.
[61] De Standaard 3.1.1883.
[62] J.D. Bratt, Dutch Calvinism in modern America. A history of a conservative subculture (Grand Rapids 1984) 29-33; C.A. Admiraal, ‘De Amerikaanse reis van Abraham Kuyper. Een verwaarloosd aspect uit de geschiedschrijving over Kuyper’ in: C.A. Admiraal, P.B.M. Blaas, J. van der Zande (eds.) Historicus in het spanningsveld van theorie en praktijk. Opstellen, aangeboden aan dr. H. Klompmaker ter gelegenheid van zijn veertigjarig studieleiderschap bij de opleiding MO-Geschiedenis (Leiderdorp 1985) 114-115.
[63] De Standaard 10.8.1891.
[64] Id. 15.2.1893, 20.10.1893.
[65] Id. 25.1.1895.
[66] Id. 22.1.1894, 28.1.1899, 2.12.1899, 21.4.1910.
[67] Id. 17.1.1899; Admiraal 1985, 147-148.
[68] In dat kader passen ook Kuypers inspanningen ten behoeve van het Algemeen Nederlands Verbond (ANV), een in 1898 opgerichte, vooral culturele Pannederlandse organisatie. Kuyper was lid van de Raad van Bijstand van het ANV. Tijdens zijn verblijf in 1898 in de Verenigde Staten richtte hij de Oostelijke Sectie van de Noord-Amerikaanse afdeling van het ANV op; tot de oprichting van de Westelijke Sectie gaf hij de beslissende stoot. Als minister van Binnenlandse Zaken maakte hij een begin met de subsidiëring van het ANV door de Nederlandse overheid: in 1903 ontving het verbond een bedrag van ¦ 3000. A. Eekhof, ‘Vijf-en-twintig jaar Hollandsch-Vlaamsch leven in Noord-Amerika’ in: Gedenkboek van het Algemeen Nederlandsch Verbond bij gelegenheid van zijn 25-jarig bestaan 1898-mei-1923. Geschiedenis en invloed van den Nederlandschen stam (Amsterdam 1923) 97-100; C. van Son, ‘De geschiedenis van het Algemeen Nederlandsch Verbond’ in: Gedenkboek van het Algemeen Nederlandsch Verbond bij gelegenheid van zijn 25-jarig bestaan 1898-mei-1923. Geschiedenis en invloed van den Nederlandschen stam (Amsterdam 1923) 41; M.L. Mooijweer, ‘Een voorlijke erfgenaam. Abraham en Henriëtte Kuyper over Amerika’. Spiegel Historiael XXIV (1989) 313.
[69] ‘Onze stamgenooten in Amerika’ in tien afleveringen in De Standaard 27.2-20.3.1899, opgenomen in A. Kuyper, Varia Americana(Amsterdam/Pretoria 1899) 55-122.
[70] Id. 15.3.1899; Kuyper 1899, 95.
[71] Id. 20.3.1899; Kuyper 1899, 107-108.
[72] Id. 1.3.1899; Kuyper 1899, 63.
[73] Id. 1.3.1899, 3.3.1899, 15.3.1899, 17.3.1899, 20.3.1899; Kuyper 1899, 61-71, 95-105.
[74] Id. 30.12.1916, cf. 25.11.1916; Mooijweer, 313-315.
[75] De Standaard 4.1.1896.
[76] Id. 1.1.1896.
[77] Id. 4.1.1896.
[78] Id. 4.1.1896, 8.1.1896. Bij daartoe te voeren onderhandelingen zouden de Transvalers wel ter zijde moeten worden gestaan door deskundige diplomaten: ‘Een bende als die van Jameson in haar schulp te doen kruipen, is aan een commando van Transvaalsche Boeren nog wel toevertrouwd. […] Maar wat steeds hachelijk voor de Transvaal stond, was, om na de overwinning met de Engelschen te onderhandelen. […] Voor de Boeren, als ze vechten moeten, zijn we niet bang, maar als voor het zwaard de pen komt, past hun moreele steun en voorlichting.’
[79] Id. 4.1.1896, 6.1.1896, 4.9.1899.
[80] Id. 30.4.1896.
[81] Id. 21.2.1896.
[82] Id. 11.1.1897, cf. 2.5.1896.
[83] Id. 2.5.1896.
[84] Id. 7.1.1896.
[85] Id. 8.1.1896.
[86] Id. 11.1.1897.
[87] Id. 11.1.1897, cf. 7.1.1896.
[88] Id. 1.1.1896.
[89] Id. 12.6.1895.
[90] Id. 13.1.1893.
[91] Id. 28.8.1882.
[92] Id. 11.2.1885.
[93] Id. 9.1.1885.
[94] Id. 9.1.1885, 8.1.1886, 7.1.1898.
[95] Id. 25.9.1882.
[96] Id. 19.1.1881.
[97] Id. 29.6.1885, cf. 7.1.1886.
[98] Id. 29.8.1892, cf. 6.1.1893.
[99] Id. 13.1.1893.
[100] Id. 18.1.1896.
[101] Id. 16.1.1894.
[102] Id. 14.1.1896.
[103] Id. 12.5.1896.
[104] Id. 4.1.1896.
[105] Id. 18.1.1896.
[106] Id. 4.1.1896.
[107] Id. 4.1.1896.
[108] Id. 6.1.1896, cf. 19.8.1896, 21.8.1896, 5.1.1897, 27.5.1898, 30.5.1898.
[109] Id. 7.2.1896.
[110] Id. 12.1.1899.
[111] Id. 22.1.1896.
[112] Id. 7.2.1896, cf. 12.2.1896
[113] Smit 1971-1973 I, 30-33; G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie II: De geschiedenis van de kabinetsformaties 1925-1929(Kampen 1980) 104-105.
[114] Smit 1971-1973 I, 37.
[115] Smit 1971-1973 I, 33-35; Puchinger 1980, 105-113.
[116] Bescheiden 1871-1898 VI no. 189, cf. no.’s 191, 212, 218, 218a.
[117] Smit 1971-1973 I, 35-37.
[118] Puchinger 1980, 113-117.
[119] De Standaard 3.9.1898, 24.9.1898, 3.1.1899, 18.1.1899, 20.1.1899, 11.2.1899, 20.2.1899, 28.2.1899.
[120] Id. 17.4.1899.
[121] Id. 20.4.1899.
[122] Id. 25.4.1899.
[123] Id. 25.4.1899.
[124] Ib.
[125] Kuyper 1916-1917 I, 407, 414-415.
[126] De Standaard 5.5.1899.
[127] Kuyper (1908-1910) I, 415; Handelingen Tweede Kamer 1899-1900, 611 (5 december 1899).
[128] De Standaard 17.4.1899, cf. 5.5.1899.
[129] P.J.T. Vermeulen aan A. Kuyper, Amsterdam 24.4.1899. Streng vertrouwelijk. Archief Kuyper no. 6314.
[130] W.H. de Beaufort, ‘De Zuid-Afrikaansche Republiek en de Vredesconferentie van 1899’. De Gids LXXX (1916) ii, 466.
[131] Voor W.H. de Beaufort: H.T. Colenbrander, ‘Levensbericht van W.H. de Beaufort’. Jaarboek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, voor 1919. Amsterdam 1920; M.W. Jurriaanse, De Nederlandse ministers van Buitenlandse Zaken 1813-1900(Den Haag 1974), 389-405. Voor de pamflettenstrijd met Kuyper: A. Kuyper, Niet de vrijheidsboom maar het Kruis. Toespraak ter opening van de tiende deputatenvergadering, in het eeuwjaar der Fransche Revolutie. Amsterdam 1889; W.H. de Beaufort, ‘Een deputatenvergadering’. De Gids LIII (1889) ii, 552-560; A. Kuyper, Eer is teer. Tegen mr. W.H. de Beaufort’s Gidsartikel ‘De deputatenvergadering’. Amsterdam 1889; W.H. de Beaufort, Tegen dr. A. Kuyper. Een woord van zelfverdediging en nadere toelichting.Amsterdam 1889; A. Kuyper, ‘Onnauwkeurig’? Aan ‘Het Vaderland’ in zake mr. W.H. de Beaufort’s verweerschrift. Amsterdam 1889.
[132] Dagboek W.H. de Beaufort 5, 1899 (vredesconferentie). Collectie de Beaufort (ARA).
[133] Handelingen Tweede Kamer 1898-1899, 950-956 (2 mei 1899; Kuyper (1908-1910) I, 299-313.
[134] Handelingen Tweede Kamer 1898-1899, 955 (2 mei 1899); Kuyper 1908-1910 I, 312.
[135] Nieuwe Rotterdamsche Courant 11.5.1899; De Standaard 13.5.1899. De opmerking over het ‘uitzagen’ sloeg op een poging van de gereformeerden om zich ten tijde van de Doleantie (1886) meester te maken van de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Daartoe verschaften zij zich toegang tot het kerkgebouw door onder leiding van Kuyper een paneel uit de deur van de consistoriekamer te zagen.
[136] Nieuwe Rotterdamsche Courant 13.5.1899; De Standaard 15.5.1899.
[137] Opmerkelijk is een schrijven van Van Duyl aan Kuyper. Naar aanleiding van Van Stoetwegens brief breekt Van Duyl de staf over het hele Nederlandse corps diplomatique. Behalve Van Stoetwegen moeten met name jhr. mr. H. van Weede, mr. A.L.E. ridder de Stuers en mr. W. baron van Goltstein van Oldenaller, gezanten in respectievelijk Rome, Parijs en Londen het ontgelden. Van Duyl duidt ze aan als ‘apen’ en ‘ornamenten’. ‘Ornamenten bij wijze van spreken. Want ze zijn gevaarlijk ook.’ A.G.C. van Duyl aan A. Kuyper, Bloemendaal 24.5.1899. Archief Kuyper no. 6322.
[138] Bescheiden 1899-1919<x> I, no. 64.
[139] Bescheiden 1871-1898 II, no.’s 535, 544, 550, 551.
[140] Bescheiden 1899-1919 I, no. 66.
[141] Handelingen Tweede Kamer 1899-1900, 609-612 (5 december 1899); Kuyper 1908-1910 I, 417, cf. 408-417.
[142] De Standaard 19.2.1900.
[143] Cf. Id. 22.1.1900, 21.2.1900.
[144] Handelingen Tweede Kamer 1899-1900, 617 (17 december 1899).
[145] Id., 616 (6 december 1899).
[146] De Standaard 24.4.1899, 22.12.1899, 29.12.1899.
[147] Handelingen Tweede Kamer 1899-1900, 597-598 (5 december 1899).
[148] Id. 617-618 (6 december 1899).
[149] Id. 618-619 (6 december 1899).
[150] Kuypers motie luidde uiteindelijk: ‘De Kamer, gehoord den verklaringen van den Minister van Buitenlandsche Zaken, van oordeel dat door hem ter gelegenheid van de Vredesconferentie niet ten behoeve van de ons stamverwante Republieken in Zuid-Afrika gedaan is wat had kunnen geschieden, gaat over tot de orde van de dag.’ Handelingen Tweede Kamer 1899-1900, 619 (6 december 1899); Kuyper 1908-1910 I, 418.
[151] Handelingen Tweede Kamer 1899-1900, 622 (6 december 1899).
[152] De Standaard 19.12.1899.
[153] Id. 24.2.1900.