‘of van het volk van Transvaal niet een stem ook tot Nederland uitgaat, die ons toeroept: hodie mihi cras tibi. […] ook voor mij zelven kan ik de vrees niet onderdrukken, dat op den heirweg der volkeren het signaal ook voor Nederland op onveilig begint te staan.’
Abraham Kuyper in de Tweede Kamer, 4 december 1900.
Het succes van de Boeren in hun strijd tegen de Engelsen aan het begin van de jaren tachtig en het bezoek daarna in 1884 van Kruger, Smit en Du Toit aan Nederland hadden geleid tot eerder ongekende uitbarstingen van nationale gevoelens. Wat zich manifesteerde was onmiskenbaar nationalisme, maar het was een defensief beleefd nationalisme, waarin zelfvoldaanheid zich paarde aan zorg om de toekomst. Het succes van de Boeren bracht een natie die al zo lang twijfelde aan de zin van haar bestaan, tot het besef een oude imperiale mogendheid te zijn. Een moedeloze elite zag de positie van Nederland internationaal bedreigd door de toenemende rivaliteit tussen de grote mogendheden. Binnenslands had zij te maken met heftige maatschappelijke spanningen veroorzaakt door schoolstrijd, streven naar kiesrechtuitbreiding en sociaal vraagstuk en verhevigd door een langdurige economische baisse. Zij zag in een als Nieuw-Holland beleefd Zuid-Afrika bewijs van de vitaliteit van de Nederlandse natie. Zij verwachtte van een tot Nieuw-Holland gemaakt Zuid-Afrika herstel van Nederlands eenheid, zelfvertrouwen en welvaart.[1]
Kuyper was aanvankelijk zeer expliciet in zijn verwachtingen van een Hollands Zuid-Afrika. Het zou, staatkundig weliswaar los van het Nederlandse ‘moederland’, kunnen worden tot ‘een ander en nog beter Indië’, ‘een tegenwicht tegen de bedenkelijke eenzijdigheid, die ons zoo langen tijd ons eenig heil deed zoeken in exploitatie van tropische bezittingen’.[2] Kuyper dacht daarbij onder meer aan de mogelijkheden voor het Nederlands bedrijfsleven en kapitaal. Hij riep op Zuid-Afrika te maken tot het voorland van de Nederlandse handel en industrie en waarschuwde daarmee niet te lang te wachten: andere mogendheden, met name Duitsland, stonden klaar om de door Nederland gemiste kansen te grijpen.[3]
Evenals bij de liberalen sprak uit de door Kuyper in de jaren tachtig geuite verwachtingen ten aanzien van Zuid-Afrika een verlangen naar economische en culturele expansie, naar versterking van de Nederlandse positie in de wereld. Tot op zekere hoogte kan van een imperialistisch sentiment worden gesproken, van een vaag verlangen het in 1806 verspeelde te herwinnen. Dit sentiment was echter geheel ondergeschikt aan, afhankelijk van het nationalistisch gevoel van stamverwantschap. Het had bovendien een voortdurend defensieve, haast pessimistische ondertoon, ook bij Kuyper. Emigratie naar Zuid-Afrika was voor hem vooral belangrijk voor het geval Nederland ‘ooit uit de rei der natiën’ zou verdwijnen, voor het geval ‘men het hier ons Christenvolk ondraaglijk’ maakte: ‘dan trekken wij uit als vrije zonen, naar ‘t nieuwe Holland, naar Transvaal’, ‘dan gaat de kern van dat Christenvolk de zee over naar Transvaal.’[4]
Het nationalistisch gevoel van stamverwantschap als drijvende kracht achter de pro-Boer beweging van de jaren tachtig creëerde in Nederland een nieuw gevoel van eenheid. De op nationale gevoelens gebaseerde actie ten gunste van de Boeren deed voor een ogenblik de politieke, kerkelijke en maatschappelijke scheidslijnen die de natie verdeelden, wegvallen. In die zin was de pro-Boer beweging een integrerende kracht. Waar het gevoel van nationale eenheid in het Nederland van die jaren nog zo fragmentarisch, zo onvolgroeid was, kan het ontwaken van gevoelens van stamverwantschap met de Zuid-Afrikaanse Boeren bij brede lagen van de bevolking, niet alleen bij de maatschappelijke bovenlaag, maar ook bij de kleine burgerij en de gereformeerde arbeiders, zelfs worden gewaardeerd als een natievormende factor. Kuyper, die zich sinds 1876-1877 had afgewend van de natie als geheel en was gaan werken aan de mobilisering van het eigen antirevolutionaire volksdeel,[5] verheugde zich oprecht in die hernieuwde nationale eenheid:
‘Wie nooit meer saâmgingen, die heeft uw belang, o Mannen van Transvaal, weêr een oogenblik vereenigd. Gij voor het eerst zijt machtig gebleken, om ons een oogenblik onze nationale verdeeldheden uit den grond van het hart te doen vergeten. En mannen in dit land die schier nooit meer het hart in eenzelfde wensch voelden uitgaan, ze hebben in eenzelfde liefde voor u gewedijverd, en aan u het gevoeld, dat wij toch nog zonen van eenzelfde vaderland zijn.’[6]
Dit gevoel van een door de Zuid-Afrikaanse kwestie hernieuwde nationale eenheid leefde ook bij sommigen in het liberale kamp. A.G.C. van Duyl schreef aan Kuyper in 1884:
‘Vergun mij even te zeggen, dat de Transvaal geschiedenis onder meer voor mij ook een genoegen heeft gehad. Dat van Uwe persoonlijke kennismaking. Is het omdat we polen zijn? En zijn we wel zulke uitersten? Ik begin er aan te twijfelen. Maar mij dunkt (dogmatisch misschien à part) zou ik het in de meeste zaken met U eens zijn en best met U kunnen samenwerken althans.’[7]
Het gevoel van hernieuwde nationale eenheid berustte echter op een misverstand. Waar de Boeren door de natie werden gevierd als de geuzen van de negentiende eeuw, herkenden de liberalen in hun strijd het libertatis causa,terwijl Kuyper daarnaast het religionis causa beklemtoonde: de Boeren moesten vrij zijn om hun historische taak, het beschaven, dat wilde zeggen het kerstenen van Afrika te kunnen vervullen. Kuyper had de Boeren in 1877 herkend als stam- én geestverwanten. Voor hem, gelovend in de mythe van het verbondsvolk, was er in wezen geen onderscheid tussen stam- en geestverwantschap. Zijn nationalisme was van neocalvinistische snit: de Nederlandse natie was een gereformeerde natie, een natie waarvan het karakter door het gereformeerde volksdeel werd bepaald. Kuypers ideologische onvermogen te onderscheiden tussen stam- en geestverwantschap deed hem veronderstellen dat de liberalen, toen ook zij zich in 1880-1881 opwierpen als de broeders van de Boeren, die verwantschap ervoeren als een verwantschap met die oud-Nederlandse natie waarvan zijzelf vervreemd waren geraakt. Op die veronderstelling was zijn verwachting gebaseerd dat de liberalen hem en de zijnen, als de representanten van de authentieke kern van de natie, in de gelegenheid zouden stellen als de exclusieve vertegenwoordigers van de Nederlandse natie op te treden. Toen de liberalen binnen de NZAV weigerden zich conform die verwachting te gedragen, aarzelde Kuyper niet zijn partijstrijd ook in de kring van Boerenvrienden te voeren. Kuyper bewerkstelligde daarmee een scheuring binnen de Nederlandse pro-Boer beweging die haar in de cruciale jaren van het herstel van de Transvaalse zelfstandigheid tot feitelijke onmacht doemde.
Anders dan Kuyper verwachtte, anders ook dan Du Toit, in theologisch opzicht zijn Zuid-Afrikaanse geestverwant, in eerste instantie had gesuggereerd, bleken de Transvaalse leiders uiteindelijk niet bereid in het in Nederland gerezen conflict partij te kiezen. De Boeren lieten zich in hun contacten met Nederland in laatste instantie slechts door pragmatische overwegingen leiden. Ze zochten aansluiting bij de Nederlandse natie als geheel, niet exclusief bij haar gereformeerde kern. Het bezoek van de Transvaalse deputatie in 1884 confronteerde Kuyper heel nadrukkelijk met die voor hem haast onbegrijpelijke waarheid. In Kuypers ogen verloochenden de Transvalers, Du Toit uiteraard voorop, hun ware Nederlandse karakter. Als grievend ervoer Kuyper met name dat de deputatie weigerde de opleiding van de Transvaalse intelligentsia exclusief toe te vertrouwen aan ‘zijn’ Vrije Universiteit.
Het voor hem teleurstellende einde van het bezoek van de Transvaalse deputatie aan Nederland overschaduwde Kuypers bemoeienis met de Zuid-Afrikaanse kwestie in de jaren na 1884. Gevangen in de door hemzelf gecreëerde mythe van de Boeren als dragers van het ware in casu gereformeerde en antirevolutionaire Nederlandse volkskarakter, verloor hij, geconfronteerd met Zuid-Afrikaanse leiders op zoek naar een eigen nationale identiteit, het geloof in de toekomst van de Zuid-Afrikaansche Republiek. Du Toit, door Kuyper zo lang gekoesterd als zijn geestelijke broeder, bekende zich steeds uitgesprokener tot een radicaal, anti-Nederlands Afrikaner nationalisme, waarin het oorspronkelijk door hem uitgedragen neocalvinistische gedachtengoed nog slechts van ondergeschikte betekenis was. De door Kuyper gesteunde plannen van de Nederlandsch-Transvaalsche Kolonisatie-Maatschappij om grote groepen gereformeerde Nederlanders in de Zuid-Afrikaanse Republiek te vestigen liepen stuk op de afwijzende houding van de Transvaalse overheid. Met Kruger botste Kuyper heftig over het voornemen tot oprichting van een Transvaalse universiteit, dat hij ervoer als een miskenning, opnieuw, van de mogelijkheden die de Vrije Universiteit bood. Al met al bevestigde het Kuyper in zijn in 1884 ervaren teleurstelling. Krugers wel zeer nipte verkiezingsoverwinning in 1893 vormde voor Kuyper uiteindelijk de aanleiding om afscheid te nemen van de ‘onhoudbaar gebleken voorstelling, alsof in Transvaal een nieuwe dageraad voor den Hollandsche stam ware opgegaan’.[8]
Daar kwam nog iets bij, onbewust ongetwijfeld, maar zeker zo belangrijk. Kuypers ontdekking in 1877 van de Boeren als stam- en geestverwanten had toen een ideologische functie gehad: in hun gereformeerde verzet tegen Burgers en in hun nationale verzet tegen de Engelsen gebruikte Kuyper de Boeren als een spiegel in de verte die hij aan zijn geestverwanten ter lering, aan zijn liberale tegenstanders ter waarschuwing voorhield. Aan een dergelijke spiegel had Kuyper in de jaren negentig veel minder behoefte. De gereformeerden vormden inmiddels een krachtig politiek, kerkelijk en maatschappelijk blok. Ze waren tot een factor van betekenis in de Nederlandse verhoudingen geworden. Kuyper, in alles hun voorman, had zich ontwikkeld van een figuur in de politieke marge tot een persoonlijkheid van nationale statuur. Het kleurde, zonder enige twijfel, de wijze waarop Kuyper over Zuid-Afrika sprak en schreef. De Zuid-Afrikaansche Republiek hoefde niet langer het model van het beloofde land te zijn waarnaar hij zijn volk voor wilde gaan.
In die zin kwam Kuypers afscheid van de hooggestemde, ideologisch en materieel zwaar beladen verwachtingen ten aanzien van Zuid-Afrika als een bevrijding. Wat bleef was de stamverwantschap, het tegelijk vage en veelomvattende Pannederlands besef, dat Kuyper verbond niet alleen met de Zuid-Afrikaanse Boeren, maar ook met de Vlamingen in België, de Nederlandse kolonisten in Indië en de Nederlandse emigranten in de Verenigde Staten. Wat daarnaast bleef was de overtuiging dat de Boeren in hun confrontatie met de Britten streden voor een misschien hopeloze, maar toch rechtvaardige zaak en dat Nederland, zelf een kleine mogendheid en bovendien stamverwant met de bedreigde Boerenrepublieken, gehouden was voor hen in het krijt te treden. Stamverwantschap en rechtsgevoel vormden de basis voor Kuypers blijvende trouw aan de zaak der Boeren, ook na 1893. Ze bewogen hem in 1899 tot zijn krachtige pleidooi voor toelating van de Boerenrepublieken tot de Haagse Vredesconferentie. Ze brachten hem in 1901-1902 te langen leste tot zijn diplomatieke interventie ter beëindiging van het militaire conflict in Zuid-Afrika.
Recht en natie waren dus de doorslaggevende factoren in Kuypers beoordeling van en optreden in de Zuid-Afrikaanse kwestie. Analyse van die begrippen — van Kuypers definiëring van recht en van de verhouding zoals hij die zag tussen macht en recht in de internationale betrekkingen van zijn tijd; van zijn nationalisme en van zijn opvatting over de relatie tussen staat en natie — maakt het mogelijk Kuypers positiebepaling tussen Boeren en Britten te plaatsen in het bredere perspectief van zijn oordeel over de internationale situatie van zijn tijd. Allereerst dient echter het kader te worden geschetst waarbinnen recht en natie moesten functioneren: Kuypers organische visie op de loop van de geschiedenis.
Europa versus Azië
Voorop in Kuypers visie op de geschiedenis en op de ontwikkeling van de internationale verhoudingen stond, evenals op het terrein van de nationale politiek, de antithese, de tegenstelling tussen de christelijke en de niet-christelijke wereld. Achter die tegenstelling verschool zich in wezen het archetypische conflict tussen Europa en Azië. Vandaar Kuypers aandrang op Europese actie om de islamitische Turk uit Europa te verdrijven,[9] vandaar ook zijn veroordeling van de Engelse alliantie met Japan als ‘onheilig’.[10] Kuyper beschouwde de antithetische verhouding tussen Europa en Azië als een permanent gegeven in de wereldgeschiedenis. Hij zag haar gemanifesteerd in de strijd tussen Grieken en Perzen, in de veroveringen van Alexander de Grote, Timur Lenk en Djenghiz Khan.[11] De eerste veroveringen van de islam en de groei van het Osmaanse Rijk interpreteerde hij als een straf ‘voor de zonden van de Kerk der eerste eeuwen’ en vervulling van de profetie uit de Openbaring van Johannes: ‘Ik zal uw kandelaar van zijn plaats voeren’ (Openbaring 2:5).[12] Toen evenwel de Germaanse volken zich in de zestiende eeuw bekenden tot het beginsel van de Hervorming, dat ‘een levenswekkende, herscheppende kracht heeft als niets ter wereld, omdat het uit God is’,[13] en zo de oppermacht in Europa van de tot dan toe dominerende Latijnse naties overnamen,[14] begon een periode van voortdurende Europese triomfen op de omringende heidense wereld. In de negentiende eeuw, zijn eigen tijd, zag Kuyper het ‘geslacht van Jafet’ de wereld beheersen; zoals voorzegd had het zich uitgebreid, over Noord- en Zuid-Amerika, Australië en Zuid-Afrika.[15] Het christendom brak zich baan, vooral in Afrika, maar ook in Azië.[16] Het Turkse rijk was gedoemd te bezwijken; het Kruis zou triomferen over de Halve Maan.[17] Het Verdrag van Sèvres, na afloop van de Eerste Wereldoorlog aan Turkije opgelegd, bracht wat dat betreft de vervulling van een altijd door Kuyper gekoesterde wens.[18]
Tegelijkertijd evenwel zag Kuyper, scherp waarnemer in dit opzicht, in zijn tijd tekenen die duidden op een naderend einde van het oude West-Europese kernland.[19] Rusland, dat na de Vrede van Parijs (1856) zijn expansiedrift vooral op Centraal- en Oost-Azië had gericht, keerde in het laatste kwart van de negentiende eeuw terug als grote mogendheid op het Europese toneel. Al in 1875 vroeg Kuyper zich af
‘wat Europa voor zijn toekomst van de ontwikkeling der Slavische volksstammen te verwachten heeft. Zijn de Germaansche en Latijnsche rassen, dank zij hun krachtiger geestesontwikkeling, sterk genoeg om de millioen[en] Slaven die Europa’s Oosterdeel bewonen, geestelijk en daardoor in politieken zin te beheerschen, of wel: staat het gevaar te duchten dat deze onafzienbare menschenmassa, met haar nog ongebruikte physieke en nog onverzwakte geestelijke kracht, onder de machtige monarchale leiding van Rusland, allengs zal aangroeien tot die Noordschen Kolossus, waarvan men met voorliefde gewaagt, om eerst Duitschland, straks Frankrijk en ten slotte Engeland te verpletteren?’[20]
Kuyper vergeleek Rusland met een ‘man van zaken, die foresight heeft’,[21] met een gletsjer, ‘welke vooruitschuift zonder dat eenige beweging merkbaar is, en toch alles meesleurt wat hem in de weg staat’.[22] Het Russische rijk noemde hij ‘een werkelijk reusachtige wereldmacht’ in 1887, ‘de groote Europeesche mogendheid’ in 1897, ‘dit reuzenrijk, met zijn sterk aangroeiende bevolking en onuitputtelijke, zij ‘t nog niet aangeboorde, bronnen van inkomsten’ in 1916.[23] Een ‘rassenstrijd’ tussen Germanen en Slaven om de macht in Europa achtte hij op den duur onvermijdelijk,[24] zij het dat hij onderkende dat Rusland, nog lijdend onder de ‘onrijpheid zijner jeugd’,[25]nog een lange weg had te gaan. ‘Inwendig’, zo constateerde De Standaard in 1900, ‘bloedt het uit verscheidene wonden.’[26] Kuyper achtte binnenlandse hervormingen dringend noodzakelijk, maar meende dat die geleidelijk tot stand moesten komen.[27] De ontwikkelingen van 1917-1918, door hem dadelijk herkend als een da capo van de Franse Revolutie,[28] bezag hij met afgrijzen, maar hij achtte ze voor Ruslands internationale positie uiteindelijk niet van wezenlijke betekenis: ook ‘het nieuwe Rusland’ dat uit de crisis van de revolutie zou verrijzen, zou, zo meende hij, ‘als een factor van hooge beteekenis voor de wereldpolitiek’ worden beschouwd.[29]
In de laatste decennia van de negentiende eeuw werd Kuyper zich ook steeds meer bewust van de groeiende betekenis van de Verenigde Staten. Aanvankelijk waren het vooral de economische expansie van deze continentale reus en de gevolgen daarvan voor Europa die zijn aandacht trokken: ‘[N]iet alleen onttrekt Amerika aan de oude wereld duizenden krachtige handen, welke de laatste niet kan of weet te behouden, maar, ten deele met die verworven krachten zelf, bindt Amerika den strijd aan met Europa op het gebied van voortbeweging, handel, nijverheid, ja wat niet al [..]’[30] Met hun overwinning in de Spaans-Amerikaanse oorlog (1898) kregen de Verenigde Staten de, dubieuze, allures van een heuse grote mogendheid. Kuyper zag ‘een prachtige toekomst’ voor Amerika in het verschiet.[31] Het oude Europa echter, zo vreesde hij, zou bekneld raken tussen die twee opkomende kolossen op zijn oost- en westflank:
‘Langzamerhand zou zelfs heel de wereld onder die beide kunnen verdeeld worden: Rusland zou heel Europa en Azië opslokken met uitzondering van Engeland; aan Amerika zou het overblijfsel der aarde ter centralisatie worden overgelaten: Afrika, Australië, Amerika met Groot-Brittanje.’[32]
Kuyper ervoer de opkomst van Amerika en vooral van het in zijn ogen toch half-Aziatische, half-barbaarse Rusland als een bedreiging. Maar het was een bedreiging van een heel andere orde dan die welke uitging van Japan. In de opkomst van Amerika en Rusland ging het immers slechts om een machtsverschuiving binnen de christelijke wereld. De opkomst van Japan daarentegen vormde een uitdaging van Azië aan de wereldwijde Europese suprematie. Lange tijd veronderstelde Kuyper dat een werkelijke modernisering van Japan niet mogelijk zou zijn zonder kerstening van de Japanse bevolking, zonder dat Japan zich voegde in het gelid der christelijke naties.[33] Geleidelijk ging hij echter beseffen dat hij zich in dit opzicht illusies maakte.[34] Uit de Chinees-Japanse oorlog van 1894-1895 kwam Japan tevoorschijn als een van de grote mogendheden in Oost-Azië, dé tegenspeler daar van Rusland. Toen in 1904 de Russisch-Japanse oorlog uitbrak was dat voor Kuyper ‘een rassenoorlog; van strijd van Aziatische beschaving tegen Europeesche; van — de quaestie op haar diepst genomen — van Heidendom tegen Christendom’.[35] De Japanse overwinning was in Kuypers ogen een keerpunt in de wereldgeschiedenis: ‘Dusver beeldde men zich onder ons, Europeanen, nog steeds in, dat, ceteris paribus, de Aziaat verreweg onze mindere was; thans weet men dat hij tenminste onze gelijke, zoo niet in tal van opzichten onze meerdere is.’[36]
Het einde van de Europese overheersing in Azië, het moment ‘dat men in Azië op ons als het gedegenereerde ras zal gaan neerzien, en ons tenslotte de harde waarheid zal doen gevoelen, dat het Christenland van den troon is gestooten en tot veel lager positie herleid is’[37] leek hem nabij. ‘De Aziatische deur gaat dicht voor het Westen’, zo profeteerde hij.[38] Kuyper had er weinig vertrouwen in dat de Westerse mogendheden er zelfs maar in zouden slagen in Azië te behouden wat ze hadden. Hun koloniaal bewind had altijd slechts stoffelijk gewin beoogd, hun hoge politiek berustte op geen enkele zedelijke grondslag; hoe viel dan te verwachten dat ze zich nu, met terzijdestelling van alle materialistische oogmerken, zouden opmaken om overeenkomstig de christelijke beginselen nog slechts het geestelijk en zedelijk heil van de Aziatische volken te bevorderen? ‘Ze kunnen het niet, en konden ze het, dán nog, vreezen we, zou het te laat zijn.’ Kuyper vreesde dat de westerse mogendheden hun krachten in onderlinge belangenstrijd zouden verteren, ‘tot de tijd voorbij is om de eigen machtspositie in het Oosten te redden’. ‘De toekomst’, zo concludeerde hij, ‘is dus voor het Westen benauwend genoeg.’[39]
De Eerste Wereldoorlog deed, zo meende Kuyper, voor Europa als het ‘beheerschend werelddeel’[40] het doek vallen. ‘Europa’, zo schreef hij in november 1918,
‘heeft zijn tijd gehad. Niet dat ‘t niet nog in lengte van jaren een werelddeel van aanmerkelijke beteekenis zal blijven, maar wat de overmacht betreft, bukt ‘t thans voor Amerika, en zal ‘t van nu af zijn primordialen invloed aan Amerika moeten overdoen, tot tijd en wijle straks Azië ook Amerika overrompelt.’[41]
In plaats van eendrachtig op de bres te staan tegenover de gevaren die het bedreigden, had Europa zich overgegeven aan broedermoord, aan zelfvernietiging, had het ‘in dolle verdwazing de hand geslagen aan zichzelf’.[42] Het kostte Kuyper weinig moeite de wezenlijke oorzaak aan te wijzen voor Europa’s ondergang. Europa was ontrouw geworden aan het christelijk geloof, waaraan het eerder zijn betekenis ontleende.[43] De Eerste Wereldoorlog bracht zo het ‘oordeel Gods over de zonde der westersche wereld’[44] en Kuyper aarzelde niet de vergelijking met het oude Egypte, met Niniveh en Babylon te trekken.[45]
Dat wat Kuyper zag als de ondergang van Europa maakte hem bijzonder gevoelig voor speculaties over het naderend einde der tijden. In zijn artikelen in De Standaard vormden de eindtijd en de wederkomst van Christus een regelmatig terugkerend thema. Kuyper zag de tekenen. Met de verkondiging van het evangelie aan de volken van Afrika ging de ‘volheid der heidenen’ in, ter vervulling van het in Mattheus 24:14 voorzegde.[46] Geloofsafval, twijfelzucht en ‘onverschilligheid voor de dingen die Boven zijn’,[47] de ‘gramschap der volken’, zich uitend in een politiek van ‘macht boven recht’ en in de wapenwedloop,[48] konden dit apocalyptische beeld slechts bevestigen. Kuyper leefde in de verwachting van ‘de reuzenworsteling tusschen Oost en West’, ‘een worsteling, die in het laatst der dagen over het lot der wereld beslissen zal’,[49] de ‘bloedige slotworsteling’ op Patmos geprofeteerd.[50] Hij neigde ertoe een oplossing van de Oosterse kwestie te verbinden met de vervulling van de apocalyptische profetieën in Daniël 2 en 11.[51] De gruwelen van de Eerste Wereldoorlog, ‘het geweldigste drama […] na den Zondvloed’,[52]waarin zich met de triomf van het paganisme over het christendom de komst van de Antichrist leek aan te kondigen,[53] zag hij, met de aardbevingen, de vulkaanuitbarstingen en de hongersnoden die hen vergezelden,[54] als de barensweeën van Christus’ vredesrijk.[55] Kuyper wenste zich uiteraard niet definitief uit te spreken over het moment van de parousie — want niemand kent dag en uur (Mattheus 24:36) — maar de verovering van Jeruzalem door de Engelsen in december 1917 deed hem met wel zeer bijzondere verwachtingen uitzien naar het Kerstfeest van dat jaar.[56] Want de tekenen waren voor hem niet mis te verstaan:
‘Op grond van wat de Openbaring, de Geschiedenis en de Ervaring van het heden ons onderwijst, is het ons […] niet wel mogelijk, een andere horoscoop te trekken, dan dat óf de wederkomst des Heeren aanstaande is, en dat met zijn Parousie de laatste en hoogste cultuurperiode zal ondergaan, om plaats te maken voor het Koninkrijk Gods, dat alle land zal omvatten, ófte wel, dat deze cultuur-periode door verkwijning allengs haar einde te gemoet gaat, om, na een periode van algemene inzinking, nogmaals een geheel nieuwe cultuurperiode te doen opkomen, die onze huidige saamleving in treffelijkheid zal te boven gaan. Het zou dan die laatste cultuurperiode zijn, die het naast aan de Parousie, d.i. aan de voleinding van het historisch proces, voorafging.’[57]
Het volkenrecht
Kuypers kende aan het volkenrecht een centrale plaats toe in de door hem voorgestane regeling van het verkeer tussen de mogendheden. Hij eiste ‘dat ook het onderling verkeer der volkeren naar den regel van het recht geordend en beoordeeld, dat er in één woord “een volkenrecht” erkend worde dat op deugdelijken, zedelijken grondslag rust’.[58] Kuyper geloofde echter niet dat middels het volkenrecht een volstrekt vreedzame wereld waar recht en orde heersten tot stand kon worden gebracht.
In de eerste plaats kon naar zijn oordeel het volkenrecht zich slechts in de betrekkingen tussen de christelijke, Europese staten ten volle doen gelden. Het volkenrecht zag hij geënt op de overtuiging dat ‘gelijk elke natie een zedelijk organisme vormt, waarvan de gewesten en de gemeenten de geledingen zijn, zoo ook de volken van ons werelddeel saâm weêr op hun beurt één groot organisch geheel uitmaken, waarvan elk volk een levend lid en elke natie, groot of klein, één der samenstellende deelen is’, op ‘een besef, hetwelk de volkeren in alle hoeken en streken van Europa doordrong, dat de gedoopte natiën saâm ééne “groote volkerenfamilie” vormden, die juist in de kernachtige diepte der nationale onderscheidenheden, de kracht van haar hoogere eenheid vond’.[59] Het volkenrecht was volgens Kuyper ‘Christelijk naar oorsprong en naar inhoud’.[60] Hij ontkende niet dat ook de relaties tussen niet-christelijke staten van volkenrechtelijke aard konden zijn, maar, zo meende hij, het christelijke volkenrecht getuigde van een ‘hoogere opvatting’, ‘vreemd aan het Caesarisme […] en in de “landen der afgoderije” niet dan zeer spaarzamelijk gevonden’;[61] ‘het Christelijk volkenrecht staat hoger dan dat der Heidenen of van den Islam.’[62] In hun betrekkingen met niet-christelijke staten dienden de Europese mogendheden te handelen ‘naar den strengeren eisch van het Christelijk volkenrecht’; botste het christelijk rechtsbeginsel met het rechtsbeginsel van het niet-christelijk volkenrecht, dan diende het christelijk volkenrecht te prevaleren.[63]
In de tweede plaats bestond volgens Kuyper onzekerheid over de inhoud van het volkenrecht. Zoals ‘het Recht niet anders [kan] worden verstaan dan als een door God over ons ingestelde orde’,[64] zo ook was het volkenrecht voor Kuyper het ‘door God bestelde recht’, het ‘absolute recht’.[65] ‘Het volkenrecht […] moet een algemeen en heilig karakter dragen. Er moet in spreken een ordening Gods, die […] zich aan de conscientie der volken opdringe.’[66] Evenwel, ‘van het recht, dat de onderlinge verhouding der volken regelen zal, [is] geen afzonderlijke openbaring geschonken’.[67] Ook zekerheid over de zuiverheid van de spontane ‘volksconscientie’ ontbrak: ‘kennis van recht of onrecht, die instinctief uit het leven opkomt [is] dikwijls valsch.’[68] Ten slotte was ook een internationale overheid afwezig, door God bekleed met het gezag over alle volken, gelijk de nationale overheid ‘instrument en draagster […] van een […] Goddelijk Gezag’.[69] Als gevolg hiervan was volgens Kuyper onzeker of het vigerend volkenrecht overeenkwam met het ‘volkenrecht in absoluten zin’. Wel zullen tractaten en overeenkomsten, indien steunend op traditie, rechtsbesef en openbaring ‘afschaduwing van het door God beschikte recht zijn. Maar alle zekerheid ontbreekt hier toch.’[70]
Het zo door Kuyper gepostuleerde onzekere karakter van het volkenrecht weerhield hem er overigens niet van een aantal volkenrechtelijke uitgangspunten als evidenties te beschouwen. Met name zag hij het als ‘de roeping van het volkenrecht, om het recht van bestaan; en van een bestaan met eere; dáárdoor aan alle natiën, groot en klein, te waarborgen, dat ze zich te zaâm onderwierpen aan een hooger recht’.[71] In dat kader verwierp Kuyper het beginsel van non-interventie; hij veroordeelde het als ‘Kaïnspolitiek’.[72] Interventie, zowel in een conflict tussen twee staten als in de binnenlandse aangelegenheden van een staat, was in zijn ogen gerechtvaardigd ter verdediging van ‘hoogere, algemeene belangen van recht en menschelijkheid […] die, ook al zijn we er niet persoonlijk bij betrokken, op onze toewijding rekening maken’.[73] Zo achtte Kuyper het Amerikaanse ingrijpen in 1898 in het conflict tussen Spanje en zijn Cubaanse kolonie gerechtvaardigd.[74] Zijns inziens was interventie ten onrechte uitgebleven na de staatsgreep van Napoleon III in Frankrijk,[75] bij de triomf van ras over recht in het proces van Italiaanse en Duitse eenwording,[76] bij de voortdurende troebelen in het Turkse rijk[77] en tijdens de Boerenoorlog van 1899-1902.[78] Het Duits-Britse ingrijpen na de Turks-Russische Vrede van San Stefano en het Engelse aanbod van 1884 om te bemiddelen in het conflict tussen Nederland en Atjeh beschouwde hij echter als ingegeven door louter eigenbelang en niet door de wens ‘hoogere, algemeene belangen van recht en menschelijkheid’ te verdedigen.[79]
In de derde plaats was het volkenrecht voor Kuyper niet meer dan een noodverband, niet in staat het kwaad van de oorlog werkelijk weg te nemen. Kuyper stond positief tegenover iedere versterking van het volkenrecht; met name de arbitragegedachte had zijn sympathie.[80] Hij verwierp echter het denkbeeld als zou arbitrage meer zijn dan een ‘middel ter uit den weg ruiming van kleine, onbeteekenende geschillen’.[81] Begin 1904 de sinds de eerste Haagse Vredesconferentie gesloten arbitrage-overeenkomsten overziend stelde Kuyper vast dat
‘[d]e gewichtigste vredesverstoorders; eer, onafhankelijkheid en levensbelang, […] met pijnlijke zorgvuldigheid buiten de sfeer [zijn] gehouden die de tractaten bestrijken. En de relatiën tusschen de mogendheden die strijdige belangen hebben, toonen het even klaar, dat die luidgeprezen vredelievende neigingen zich beperken tot volken zonder concurrentie onderling.’[82]
Conflicten ‘waarbij in ernstigen zin een verplaatsing van macht in het spel is’ achtte Kuyper zelfs principieel niet vatbaar voor arbitrage.[83] Het was voor Kuyper ondenkbaar, onaanvaardbaar dat een natie die in haar ontwikkelingsproces van groei, bloei en verval door het zenith van haar macht was heengegaan zonder strijd in haar neergang zou berusten. Zo’n natie had het recht, neen de plicht tot oorlog:
‘stel dat de Romanen […] het einde van hun macht zien naderen en voor de Germaansche macht moeten zwichten, alsook dat straks op hun beurt de Germanen voor den reusachtigen stam van het Slavisch element zullen moeten onderdoen, wie houdt het dan ook maar voor mogelijk, dat Frankrijk eerst, en straks Germanje politiek wegsterven zou, zonder eerst een doodstrijd voor zijn bestaan te hebben gewaagd. Dit zou een vergrijp aan eigen existentie zijn, een zedelijke ontaarding, die den nationalen ondergang als volkomen verdiend zou doen uitkomen, en nooit zou het oordeel der geschiedenis een eens machtig volk kunnen verschoonen of vrij spreken, dat onderging en zich zelf in het graf neervlijde, omdat het Hof van arbitrage de uitspraak had gedaan, dat het zijn roeping vervuld had en thans plaats had te maken voor een nieuw opgekomen geslacht.’[84]
Want hoewel de oorlog een ‘gruwel’ was, altijd wortelde in ‘het onheilige’, in ‘onze afval van God’, kon de oorlog leiden ‘tot verhooging van de levensenergie van een volk’. Oorlog kon zijn als ‘het door de natuur geboden middel […] om een bederf, dat zich in het lichaam genesteld heeft, tot uitbreking te doen komen, om zoo doende een nog half kranke gezond en sterk te maken’.[85]
Duidelijk wordt daarmee dat Kuypers opvatting van het volkenrecht als slechts een noodverband wortelde in de voor hem zeer fundamentele notie van de ‘staat van zonde’ waarin de wereld verkeerde. Kuyper geloofde dat de zonden en met de zonden de oorlogen ‘eerst met de parousie van den Christus […] te niet gaan’.[86] De perioden van vrede in de loop van de wereldgeschiedenis waren voor hem niet meer dan wapenstilstanden:
‘Wie in het woord van God gelooven, weten […] dat er op deze aarde, zoolang ze in het booze ligt, geen permanente vrede wezen zal, maar strijd. “Oorlogen en geruchten van oorlogen”, totdat Hij komt, die alle dingen nieuw maakt en Zijn eeuwig vrederijk sticht.’[87]
Het pleidooi voor een internationaal systeem dat zich baseerde op de beginselen van een christelijk, internationalistisch-idealistisch volkenrecht vond zo zijn tegenhanger in de zekerheid, die Kuyper aan zijn geloof ontleende, dat een dergelijke internationale orde in deze wereld niet realiseerbaar was. Kuyper wist dat naties, de door God gegeven organismen wier bestaan het volkenrecht moest waarborgen, in deze bedeling gedoemd waren in een voortdurende cyclus van onderlinge strijd op te komen, te bloeien en onder te gaan. Daarin lag voor hem de principiële onvermijdelijkheid van de oorlog in de wereld besloten.[88]
Kuyper stond zeer afwijzend tegenover voorstellen van onder meer de Nederlandse staatsrechtgeleerden C. van Vollenhoven en H. Krabbe om te komen tot de creatie van een internationale autoriteit die de naleving van het volkenrecht zou kunnen afdwingen. Niet alleen achtte hij die ideeën principieel onhaalbaar, omdat de oorspronkelijke eenheid van het menselijk geslacht, verloren gegaan door de zondeval, slechts hersteld kon worden door de wederkomst van Christus, maar zelfs aarzelde hij niet het door Krabbe in zijn De moderne staatsidee bepleitte ‘wereldrijk’ te vergelijken met de heerschappij van het Beest, de Antichrist uit de Apocalyps.[89] Op dezelfde wijze oordeelde hij aanvankelijk over de Volkenbond. Het streven van de Amerikaanse president Wilson was, zo gaf hij toe, ‘schoon’, maar wat zou ontstaan was
‘niet een maatschappij van natiën […] die in hartelijke samenwerking, in dienende liefde schier, het goede voor zich zelve en heel de wereld zoeken zou, maar een tyrannieke wereldmacht, in stand gehouden door den “ijzeren arm eens heerschers”, Uebermensch of Mensch der Zonde, die alle volken voor zijn wil zou doen zwichten. Een wereldrijk, misschien, maar dan gegrond op geweld en heerschappij, en zondig in uitgangspunt en einddoelen.’
‘Zulk een Bond met hoog gezag bekleed, een zulk een alles voor zich neerwerpende macht, die over heel de wereld ware uitgespreid en heel de wereld met haren politiesabel beschermen kon, zou aan den Gog en Magog doen denken.’[90]
De Volkenbond zoals die na de Eerste Wereldoorlog daadwerkelijk ontstond werd door Kuyper weliswaar in minder krachtige bewoordingen veroordeeld, maar nog altijd afgewezen: het was een bond van overwinnaars, met een ‘gestolen naam’, waartoe Nederland niet mocht toetreden, niet alleen omdat het dan onder de knoet van de vijf grote mogendheden zou moeten berusten in een aantasting van zijn soevereiniteit, maar ook omdat de vestiging van de Volkenbond in Genève Nederland bruskeerde dat met het Haagse Vredespaleis het traditionele vredescentrum van de wereld was.[91]
Uit Kuypers al met al tweeslachtige, zo men wil dubbelzinnige houding tegenover oorlog en volkenrecht vloeide een al even tweeslachtige houding voort tegenover de internationale bewapeningswedloop van zijn dagen. Kuyper bezag de bewapeningswedloop met zorg.[92] Zijn kritiek richtte zich met name op wat in zijn ogen de belangrijkste uitwas van de bewapeningswedloop was: het militarisme, waarbij het leger ‘een aparte kaste in de Staat vormt […] Het militarisme wil van het leger een aparte wereld maken, waarin andere denkbeelden heerschen dan in de gewone burgermaatschappij’.[93] In Duitsland, zo meende hij, was dit militarisme uitgegroeid tot een verwerpelijke cultus.[94] Kuyper verzette zich tegen militair vertoon bij het bezoek van de Duitse keizer Wilhelm II aan Nederland in 1891:
‘het eenige wat den Duitschen Keizer imponeeren kan is, als hij in dezen rustigen burgerstaat met eigen oogen zie, hoe hier zonder veel militaire pracht, een stil en vrij volk leeft, dat zelf orde houdt, en zijn kracht zoekt in warme verkleefdheid aan zijn vorstelijk Huis. Hij moet de overtuiging meê naar Berlijn terugnemen, dat wij geen Duitschers zijn; dat wij heel anders dan de Duitschers bestaan en leven; en dat er bijna geen schriller contrast te denken is, dan tusschen den rustigen flegmatieken Amsterdammer en den “judelenden”, opgewonden inwoner van Berlijn.’[95]
Zo ook was Kuyper tegenstander van de invoering van een uniform voor postbestellers. Hij sprak van een ‘uniform-bacil’ en noemde de uniformpet ‘teeken van civiele eenvormigheid’. Hij wees als navolgenswaardig voorbeeld op de Boeren, ‘die zelfs voor hun leger van geen uniform willen weten [en] aan heel de wereld getoond hebben, dat het heusch de knoopen trensjes niet zijn, die als talisman dienst doen bij het gevecht’.[96]
Maar Kuyper was fatalistisch waar het de mogelijkheid betrof om aan de bewapeningswedloop een einde te maken:
‘Pruisen […] heeft den vloek van de gewapende millioenen over Europa gebracht; en eenmaal opgeroepen, laat zich zulk een booze geest niet meer bezweeren. Het is ontzettend, maar het ligt er toe: Europa kan aan dien vloek niet ontkomen dan door te verzinken in machteloosheid, als het óf financieel zal zijn uitgeput door te lang gerekten gewapende vrede, óf als het physiek en financieel beide zal zijn ontmand door een in omvang en schriklijkheid allen vroegeren krijg overtreffende oorlog.’[97]
In het si vis pacem para bellum lag volgens Kuyper ‘iets waars’:[98]
‘[J]uist de drukkende oorlogslast [moet] dienen om de uitbarsting van krijg met kracht te verhinderen, onmogelijk te maken […] Er zijn zware offers voor landsverdediging en legerversterking van de volken gevergd maar niemand vergete dat een oorlog zooveel grooter ramp dan dat al zou zijn geweest.’[99]
In De Standaard werd van defensie-uitgaven daarom wel gesproken als van een ‘[verzekerings]premie tegen oorlogsgevaar’.[100] Toch achtte Kuyper het ‘ongerijmd, aan te nemen, dat die voortdurende wedstrijd der volken in krijgskunst […] eindelijk kan voortgaan, zonder vroeg of laat tot een schrikkelijke “krachtproef” te leiden’.[101] Hij waarschuwde dat ‘hoe verder we opschieten in het groote boek der wereldgeschiedenis, hoe meer questies er zullen ontstaan tusschen de groote Rijken en, bij gevolg, hoe meer gelegenheden, om in een verwikkeling te komen, die niet anders dan met het zwaard is op te lossen’.[102] Die onvermijdelijkheid van de oorlog was voor Kuyper weer een directe rechtvaardiging van de bewapeningswedloop, ‘overmits geen volk van karakter zijn nationaal bestaan van Godswege mag prijsgeven’.[103] Ook de kleine mogendheden konden zich aan die bewapeningswedloop niet onttrekken:
‘als […] alle groote Staten in al kolossaler budgetten van oorlog elkaar de loef afsteken, zouden de Staten van den tweeden rang toch al bijster naïef moeten zijn, indien ze niet inzagen, hoe tusschen meêop-drijving van het oorlogsbudget en zelfwegcijfering de loop der zaken hun geen keuze liet, […] [zouden ze] zich dan ook vooraf reeds als geleverd kunnen beschouwen, indien [ze] tegen uitzetting van het budget van oorlog [opzagen].’[104]
Zelfs vrees voor het zo verafschuwde militarisme kon zo uiteindelijk geen excuus zijn voor verwaarlozing van de defensiecapaciteit.[105]
Macht boven recht
Kuyper achtte het Engelse optreden tegen de Boerenrepublieken in strijd met het volkenrecht. Hij veroordeelde het als ‘wederrechtelijk’,[106] ‘trouweloosheid en ongerechtige politiek’,[107] ‘dwingelandij’,[108] in strijd met plechtig gesloten verdragen.[109] Al door West-Griqualand onder zijn gezag te brengen, ‘le vol judicaire de Kimberley’, schond Engeland de Conventie van Bloemfontein.[110] De annexatie van de Zuid-Afrikaansche Republiek in 1877 was een schending van de Conventie van Zandrivier.[111] Kuyper wees deze verdragsschendingen af, al was hij in 1900 bereid te erkennen dat het Britse optreden in deze jaren, ingegeven als het werd door onjuiste berichten van zendelingen en door een overspannen liefde voor de primitieve zwarten, nog ‘de l’ordre moral’ was geweest, zij het ‘déjà impregnée d’ambition’.[112] Voor de Engelse Zuid-Afrikapolitiek na 1884 had Kuyper geen goed woord meer over. Hij klaagde de ‘tergende stelselmatigheid, waarmee Engeland het toelegde op de ondermijning van Transvaals onafhankelijkheid’ met nadruk aan.[113] Hij verwierp de Britse pretentie als zouden de suzereiniteitsclausules in de Conventies van Pretoria en Londen de Engelse regering het recht geven zich in te laten met de binnenlandse aangelegenheden van de Zuid-Afrikaansche Republiek.[114]
Kuyper onderkende het streven naar overwicht, paramountcy in Zuidelijk Afrika als de drijvende kracht achter de Britse politiek ten aanzien van de Boerenrepublieken.[115] Hij vatte deze paramountcy echter op als een doel in zichzelf; nergens geeft hij er blijk van te hebben beseft van welk immens strategisch belang men in Londen de Kaap achtte voor het Brits imperium. Kuyper deed de Britse paramountcy af als ‘une farce politique’.[116] Die gebrekkigheid van zijn inzicht in de achtergronden van de Britse Zuid-Afrikapolitiek maakte het mogelijk dat in de loop van de jaren de overtuiging dat het de Engelsen ten diepste slechts ging om plat economisch gewin een steeds belangrijker plaats in Kuypers beoordeling van de situatie in Zuid-Afrika ging innemen. Lion Cachet wees al in 1871 en 1877 op de verleiding die de minerale rijkdom van de Boerenrepublieken vormde voor de Engelsen.[117] In 1900 oordeelde Kuyper dat ‘les diamants de Kimberley brillaient, dans l’Etat libre, d’un éclat trop séduisant et les mines d’or du Rand devenaient le malheur du Transvaal’.[118] Hij sprak van de ‘vloek van het goud’,[119] zag de Engelse politiek als ingegeven door de ‘dorst naar het verwenschte goud’, ‘de dorst naar “genot, geld en gewin”, het auri sacra fama in zijn leelijksten vorm’.[120]
Deze Engelse politiek was voor Kuyper het zoveelste teken dat in het internationaal verkeer van zijn tijd ‘macht boven recht’ ging, dat het buitenlandse beleid der grote mogendheden niet was gebaseerd op het van God gegeven volkenrecht maar op de beginselen van Revolutie en Evolutie.[121] Hij sprak van een ‘onzedelijke, in-zelfzuchtige en onedele staatkunde’,[122] die geen acht sloeg op plechtig gesloten verdragen en historische rechten, die uitging van de theorie ‘van den sterke, die den zwakkere mag, ja moet verdringen, overheerschen’.[123] Het was een politiek die haar oorzaak zijns inziens daarin vond ‘dat de volken en natiën almeer met het christelijk beginsel gebroken hebben’.[124] ‘De volkeren hebben de God Israels verlaten, en die den scepter voeren vragen naar den Koning der Koningen niet meer.’[125] Napoleon I, diens neef Napoleon III, Victor Emanuel en Garibaldi, Bismarck, en, in Engeland, Palmerston, Disraeli en Chamberlain waren de incarnaties van deze door materialistisch eigenbelang ingegeven politiek.[126] Nu onderkende Kuyper dat ‘een wreed, ongerechtig geweldenaar, die heel een volk op de borst trapt […] voor den Christen niettemin een instrument Gods is.’ Maar, zo waarschuwde hij, men moet steeds in het oog houden ‘dat Nebucadnezar, Achab en Faraoh, ook al volbrachten ze Gods raad niettemin diep schuldig staan, en dat wij nooit naar dien verborgen raad, maar steeds naar het geopenbaarde gebod zelf hebben te handelen en anderer doen hebben te beoordeelen.’[127] Kuyper verweet de meeste politici van zijn tijd zich te richten ‘niet naar Gods geopenbaarde wil, dit is niet naar den eisch van recht en zedelijkheid, maar naar Gods verborgen bestel, gelijk [zij] dat acht[ten] vooruit te zien’.[128] ‘De machtsvraag en het eigenbelang’, zo concludeerde hij kort na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog,
‘gaven bij alle politieke overleggingen en afspraken den doorslag, en het lot van de zwakkeren en kleinen was bij allen in zóóver veilig, als hun ongerept voortbestaan niet aan die macht en dat belang in den weg stond. […] vergeten mag men niet, dat achter en onder dat alles de groote vraag woelt, aan wie in Europa de hegemonie zal toebehooren […].’[129]
Het was deze politiek van ‘macht boven recht’, deze hegemoniale machtspolitiek, die Kuyper veroordeelde als ‘imperialistisch’.[130]
Men hoede zich er overigens voor uit Kuypers veroordeling van hegemoniale machtspolitiek als ‘imperialistisch’ te concluderen dat de antirevolutionaire voorman een tegenstander zonder meer was van wat vandaag de dag het modern imperialisme wordt genoemd. Kuyper stond inderdaad sceptisch tegenover de imperiale gedachte. Die scepsis kwam voort uit twijfel over de duurzaamheid van het imperiale verband,[131] uit zijn zorg vooral dat zich in het imperialisme de ambitie manifesteerde om een ‘wereldrijk’ te stichten zoals dat pas na en door de Voleinding zou kunnen worden gerealiseerd.[132] Hij sprak van ‘de impuls van den torenbouw van Babel’ die ook aan het imperialisme ten grondslag zou liggen.[133] Het ontstaan van de Verenigde Staten en de Zuid-Amerikaanse republieken werd door Kuyper als een voor de hand liggende ontwikkeling geaccepteerd.[134] Hij veroordeelde het lange tijd door Engeland gehanteerde beginsel van het nemo exuere potest patriam, het ‘eens Engelschman, altijd Engelschman’.[135] Hij geloofde niet in de levensvatbaarheid van Chamberlains plannen voor een imperiale federatie. Het Britse imperium was volgens Kuyper ‘in werkelijkheid niets anders dan een groepeering van staten, die onderling geen verband houden en tot het moederland in de meest ongelijksoortige verhouding staan’.[136] Hij steunde het Ierse streven naar home rule[137] en hoorde in Canada, Australië en Nieuw-Zeeland de roep om onafhankelijkheid aan kracht winnen.[138] Ook Brits Indië ‘rijpt[e]’ zijns inziens ‘voor zelfstandigheid’.[139]
Kuypers scepsis over de imperiale gedachte en zijn twijfel over de duurzaamheid van het imperiale verband sloten een in beginsel positieve houding tegenover de Europese expansie geenszins uit. Integendeel, die expansie verwelkomde hij, mits ze zich richtte op ‘vrije’ gebieden, ‘niet in het bezit eener beschaafde mogendheid uit de oude of de nieuwe wereld’, gebieden die ‘ieder die macht heeft nemen kan’[140] en mits ze in dienst stond van een ‘ethische’ koloniale politiek. Kuyper zag het als de taak van een Europees koloniaal bewind om ‘de inlander op te voeden; hem de vruchten der beschaving te doen genieten, hem al die zegeningen te schenken, die onze hand slechts bieden kan.’[141] Vervulling van die taak was in Kuypers ogen slechts mogelijk door kerstening van de gekoloniseerde volken. ‘[A]lleen bekeering tot het Christelijke levensbeginsel [kan] ook deze natiën uitzicht […] openen op volksontwikkeling in hoogeren zin.’ Kuyper ontkende niet het bestaan van niet-christelijke beschavingen, maar meende ‘dat feitelijk alleen de Christelijke volken in Europa en Amerika tot die zuiverder ontluiking van edeler kracht zijn geraakt, die een menschelijk samenleven schiep gelijk wij die kennen.’[142] De vestiging van volksplantingen in de koloniën scheen Kuyper voor koloniserende mogendheden de meest aangewezen weg ter vervulling van hun roeping; van een dergelijke kolonisatie sprak hij als van kolonisatie in ‘rijkeren zin’.[143]Evenwel:
‘koloniseeren […] kan men slechts zúlk een bezitting waar het overheerschend volk een bodem en klimaat vindt, die passen bij zijn aard; en ook dan nog alleen onder beding, dat er genoegzame overbevolking voorhanden zij; en de geest van avontuur in deze bevolking leve.’[144]
Waar kolonisatie in deze vorm onmogelijk was, zoals in Nederlands Indië, moest de koloniserende mogendheid volgens Kuyper voor de inlandse bevolking zijn als een voogd.[145] Als voogd had zij
‘tegenover deze onmondige natiën de drieërlei zedelijke verplichting te aanvaarden, waaronder elke voogd tegenover zijn pleegkind staat, te weten a. om het zedelijk op te voeden; b. om zijn bezit ten zijnen meesten bate met overleg te beheeren; c. om het in de toekomst, zoo God dit wil, het innemen van een zelfstandige positie mogelijk te maken.’[146]
Haar voogdijschap impliceerde echter niet dat zij geen voordelen mocht plukken van haar koloniaal bezit:
‘Dat een voogd zich van zijn voogdij geen profijt mag toeëigenen, houdt voor ons niet in, dat voor ons het trekken van profijt uit onze koloniën zou zijn buitengesloten. […] Geen land en geen volk krijgt ‘t ooit in den zin, op welke streek dan ook beslag te gaan leggen, eeniglijk om zich het ideale genot te gunnen, zulk een streek tot hoogere cultuur te verheffen. […] Eer omgekeerd moet beleden, dat we de heerschappij over onze koloniën nu eenmaal bezitten, en dat het, om in ‘t voeren van die heerschappij voor God verantwoord te zijn, het veiligst, en het nobelst is, ze als een voogdij op te vatten, en de hoogere opvoeding van de ons toevertrouwde volken als doelwit kiezen. Dat hierbij tevens onze handel wint, onze productie welvaart, en de internationale invloed van ons land toeneemt, is met een juist opgezette voogdij volstrekt niet in strijd maar is er eer het rechtstreeksch uitvloeisel van.’[147]
Uit dit ethische standpunt vloeide voort dat Kuyper weinig waardering had voor de Europese expansiebeweging in de zestiende en zeventiende eeuw.[148] Hij zag die beweging als geïnspireerd door winstbejag en heerszucht. De Europese mogendheden zochten wingewesten te verwerven; de koloniën kwamen in een ‘mercantiele betrekking’ tot het moederland, ‘die het bezettende land verrijkt en het bezette land niet zelden verarmt.’[149] Typerend voor deze fase van het kolonialisme achtte Kuyper het optreden van handelscompagnieën.[150] Het vrije, onafhankelijke staatsleven dat door de Europeanen werd aangetroffen in Amerika en, op een hoger niveau, in Azië werd door hen vernietigd; ‘de Europeesche kolonisatie’, zo oordeelde Kuyper, ‘[heeft] het vrije staatsleven niet gesterkt, maar veeleer verzwakt’.[151] Kuypers afkeuring gold echter niet alle koloniserende mogendheden in gelijke mate. Spanje immers stichtte in Amerika niet alleen handelsposten, maar ook volksplantingen en wist zo ‘een groot stuk van Amerika Spaansch te maken’.[152] Stellig moest de ondergang van het Spaanse koloniale imperium deels worden gezien ‘als wrange vrucht van gebrekkig koloniaal beheer’, als gevolg van het feit dat de Spanjaarden zich niet wisten te verstaan met de indianen. Aan de andere kant vond het volgens Kuyper zeer zeker ook zijn verklaring daarin ‘dat de wijze waarop Spanje van meetaf zijn volksplantingen stichtte, er vanzelf toe leiden moest, om, na verloop van tijd, deze Staten het verband van het Moederland te doen verbreken, en, van onder de voogdij uitkomend, in zelfstandig bestaan over te gaan.’[153] In Kuypers positieve appreciatie van het Spaanse imperialisme speelde daarnaast een rol dat Spanje, en ook Portugal, in zijn ogen als enige der koloniserende Europese mogendheden, trouw waren gebleven aan ‘de roeping, om het Evangelie ook onder de onderworpen volken uit te dragen’.[154] ‘[H]et feit dat Spanje nimmer naliet, waar het optrad en doordrong, het Kruis in eere te verheffen, heeft aan de Staten die nu onder Spanje’s voogdij uitkwamen, een hooger karakter verleend, dan Engeland in Voor-Indië, Frankrijk in Algiers of wij op Java afdrukten.’[155]
Vanuit hetzelfde ethische standpunt kon ook Kuypers oordeel over het modern imperialisme nauwelijks positief zijn. De ‘verdeling van de aarde’ die zich in het laatste kwart van de negentiende eeuw voltrok, zag Kuyper enerzijds als een voortzetting buiten Europa van de strijd tussen de grote mogendheden om macht en prestige.[156] Hij waarschuwde dat koloniale avonturen een nieuwe bron van spanning tussen de grote mogendheden en daarmee een mogelijke oorzaak van een Europees conflict konden worden.[157] Anderzijds zag Kuyper het modern imperialisme als een economisch streven om de afzetmarkten voor Europese producten te vergroten, nieuwe grondstoffen aan te boren en gebieden te verwerven die de in Europa overtollige bevolking konden opvangen, zonder dat de emigranten voor de eigen natie verloren zouden gaan.[158] De teleurstelling die veel koloniën, vooral in Afrika, in dit economisch opzicht voor het moederland vormden, was volgens hem dan weer een reden tot verdere kolonisatie, nu van gebieden ‘waar de toestanden van landen en volken sneller en grooter winsten in het vooruitzicht stellen’.[159]Ook anderszins leidde het bezit van koloniën naar Kuypers oordeel tot verdere kolonisatie. Hij wees in dat verband op ‘het voorbeeld van […] Engeland [dat] leert, hoe men wel een begin kan maken, doch niet weet waar het einde zal wezen. Engeland is thans reeds zoover gekomen, dat het om te behouden wat het heeft, telkens naar meer grijpt.’ Hij waarschuwde dat een land ‘zich overwerkt en uitput in dergelijk pogen’[160] en verwijzend naar hetzelfde Engelse voorbeeld sprak hij van een ‘wereldtorschende atlas [die] zucht onder den last hem opgelegd en dien hij, nu eenmaal de rol van drager is aanvaard, nog telkens ziet meerderen.’[161]
Soms krijgt men de indruk dat Kuypers bedenkingen tegen het modern imperialisme niet alleen door ethische bezwaren, maar meer nog door jaloezie werden ingegeven. Met spijt koesterde hij de herinnering aan Nederlands rijke koloniale verleden:
‘Ook wij hadden, gelijk men weet, in Afrika eens schoone bezittingen aan de Kaap en aan de Goudkust; maar de Kaap nam Engeland ons af, en de Goudkust is door ondoordachte handelingen van een niet nationaal Kabinet aan Engeland verkocht. Wij staan thans dus buiten [de] handel in koloniën, en de tweede koloniale mogendheid in Europa mag het aanzien, dat krachtiger energie en vroeder diplomatisch beleid een geheel werelddeel onder vriendjes vergeeft zonder met Nederland te rekenen.’[162]
Zijn artikel over de Zuid-Afrikaanse crisis in de Revue des Deux Mondes begon Kuyper met er aan te herinneren hoe de Engelsen in 1664 New York en in 1806 de Kaapkolonie van Nederland afhandig maakten.[163] Met name het verlies van de Kaap werd door Kuyper betreurd:
‘De Kaap was — wat noch Java, noch Suriname worden kon — niet maar een kolonie in naam, maar een kolonie in dien eigenlijke zin, dat heel het land door ons gekoloniseerd was, en er een Hollandsche maatschappij was ontstaan. Wat in Amerika aan Engeland gelukt was, gelukte ons in Zuid-Afrika […]’
Indien Nederland in het bezit van de Kaap was gebleven, ‘welk een geheel andere positie zou ons Nederlandsch volk dan niet innemen bij de groote steeple chase der groote mogendheden over het bezit van het zwarte werelddeel’.[164]
Toch kwam Kuyper maar hoogst zelden tot een duidelijke veroordeling van het negentiende-eeuwse Europese expansionisme. In een driestar uit 1897 schreef hij:
‘het Christelijk Europa [heeft] alle hooger en heiliger ideaal […] prijsgegeven; [wordt] door niet één grootsche, verheven gedachte meer geleid […]; en [kent] schier geen andere passie meer […] dan om buiten Europa land te bezetten en land te bezitten, opdat de handel tiere, en die handel Europa rijk make. Een politiek, niet door het Kruis geïnspireerd, maar door Mammon ingegeven.’[165]
Een dergelijke uitbarsting bleef echter een uitzondering. Het imperialisme was voor hem ‘toch niet een veroveringsstaatkunde zonder meer’.[166] Het ‘stout bestaan der onverschrokken voortrekkers die geheel nieuwe streken blootlegden’ vervulde hem met bewondering.[167] Oorzaak van de moeite die Kuyper had met een duidelijke veroordeling was de rol die hij vermoedde voor het imperialisme in Gods verborgen bestel: het open leggen van heel de wereld voor het evangelie.[168] Lyrisch kon Kuyper spreken van de ‘stam van Jafet’ als ‘het evangeliseerend geslacht onder de volkeren’.[169] Wanneer hij het imperialisme veroordeelde, dan was dat meestal een veroordeling van concrete manifestaties, van het Engelse optreden in Egypte, Sudan en Zuid-Afrika,[170] van het Franse optreden in Indochina en op Madagaskar.[171] Door een dergelijk optreden, zo luidde typerend Kuypers verwijt, deden de Europese mogendheden afbreuk aan de verkondiging van het evangelie onder de heidense volken: ‘de handelingen der Europeanen zijn voor den godsdienst, die zij heeten te belijden, juist geen aanbeveling.’[172]
Hoezeer in deze bedeling de door Kuyper bepleite ethiek van het imperialisme op gespannen voet kon komen te staan met de evenzeer door hem verdedigde drift tot nationaal zelfbehoud, wordt duidelijk uit zijn oordeel over de Nederlandse aanwezigheid in Indië. Kuyper beschouwde het Nederlandse bewind over de archipel niet zonder meer als een permanent gegeven. Hij zag het als de taak van het Nederlandse bestuur de inlandse bevolking zo te leiden en op te voeden dat ze ‘straks die geheel zelfstandige positie zal kunnen aanvaarden’. Hij weigerde echter aan de Nederlandse voogdij over Indië een grens in de tijd te stellen:
‘Alleen de historische uitkomst zal hier de grens kunnen bepalen […] Gelukte het ons in de loop van de tijd, […] in onze Indische Koloniën de mogelijkheid voor zulk zelfstandig volksbestaan te scheppen, zoo zou zich allicht in onze bezittingen straks [het] verschijnsel voordoen, [dat] ook in onzen Archipel van ons afscheurde wat nu onze rijkdom is.’[173]
Kuyper koos de facto voor een beleid dat er op gericht was het Nederlandse bewind over Indië te laten voortduren. De ruimte die Kuyper eiste voor een vrije prediking van het evangelie beoogde niet slechts Nederland in de gelegenheid te stellen aan zijn beschavingsplicht te voldoen, Kuyper verwachtte ook dat een gekerstend Indië veel meer dan een Indië dat ten prooi was aan paganisme en mohammedanisme zich verbonden zou weten met Nederland.[174] Ambon strekte hem wat dat betreft tot voorbeeld.[175] De afronding van het Nederlands imperium in Azië onder gouverneur-generaal Van Heutz in de eerste jaren van de twintigste eeuw verdedigde hij onder verwijzing naar de dreigende belangstelling van andere mogendheden voor de gebieden die Nederland niet onder zijn controle zou weten te brengen.[176] Opmerkelijk vooral was Kuypers afwijzing van de Amerikaanse plannen om de Filippijnen onafhankelijkheid te verlenen. In 1899, na Amerika’s oorlog met Spanje, had hij de Verenigde Staten nog gekritiseerd omdat zij de Filippijnen als kolonie behielden.[177] Toen vijftien jaar later de plannen om de Filippijnen hun zelfstandigheid te geven steeds duidelijker gestalte kregen, verwierp hij ze omdat hij vreesde dat na een Amerikaans vertrek de eilandengroep zou zijn overgeleverd aan de genade van Japan, dat dan zou beschikken over een ideale springplank naar Nederlands meest gekoesterde sieraad, Insulinde.[178]
Maar aan niets valt de spanning tussen Kuypers ethische opvattingen en de door hem vanuit het Nederlandse nationale belang bepleitte koloniale praktijk duidelijker te demonstreren dan aan zijn standpunt inzake Atjeh. Het Nederlandse optreden in Atjeh werd aanvankelijk, in de jaren zeventig, door Kuypers scherpe kritiek getroffen. Zich baserend op informaties van mr. L.W.G. Keuchenius, oud-secretaris-generaal van het departement van Koloniën, voormalig lid van de Raad van Indië, ex-Tweede Kamerlid en op dat moment advocaat in Batavia, achtte hij de oorlogsverklaring aan het soevereine Atjeh in strijd met de beginselen van het recht en slechts ingegeven door de vrees dat andere mogendheden zich meester zouden maken van Noord-Sumatra, door een verderfelijk streven naarparamountcy dus. Kuyper eiste daarom de onmiddellijke terugtrekking van alle Nederlandse troepen uit Atjeh.[179]In de loop van de jaren tachtig bleek Kuyper zijn ethische uitgangspunten echter ook te kunnen hanteren ter verdediging van de Atjeh-oorlog. Voor hem ging toen overwegen dat een Nederlands terugtrekken uit Atjeh, na zoveel jaren strijd, het Nederlands prestige zozeer zou schaden, dat de Nederlandse positie in heel Indië en daarmee de voltooiing van de Nederlandse beschavingstaak in gevaar zou komen. Vanaf 1886 drong Kuyper aan op een snelle pacificatie van Atjeh, zonder overigens te ontkennen dat het Nederlandse optreden daar in onrecht wortelde.[180]‘Er is’, zo oordeelde hij,
‘nergens ter wereld een tabula rasa, waar men nieuw beginnen kan. Allerwegen vindt men historisch gewordene toestanden. Zoo is het ook in onze koloniën. En op ons rust de plicht en de stellige roeping, om die historische toestanden bij hun verdere ontwikkeling zóó te leiden, als het best met de beginselen van gerechtigheid, met de belangen der bevolking, en met de beperktheid van onze eigen macht strookt’.[181]
Overeenkomstig deze verandering van opvatting ten aanzien van de Atjeh-oorlog achtte Kuyper tijdens de Eerste Boerenoorlog het Nederlandse optreden in Atjeh nog een ernstige handicap voor een Nederlands protest tegen de Engelse politiek in Zuid-Afrika,[182] terwijl hij in 1899 iedere vergelijking tussen Atjeh en Zuid-Afrika van de hand wees, omdat de Nederlandse politiek in Atjeh door de idealen van een ethisch koloniaal beleid, de Engelse politiek in Zuid-Afrika daarentegen door naakte materiële belangen zou worden bepaald.[183]
De nationale factor
Hoewel Kuyper van mening was dat het nationaliteitsbeginsel van een lagere orde was dan de beginselen van het internationaal recht,[184] vormde de natie het centrale element in zijn denken over ideaal en werkelijkheid in de internationale verhoudingen. Het nationale recht op een zelfstandig volksbestaan en de nationale plicht tot zelfhandhaving beheersten zijn opvatting van het volkenrecht. Schending van dat recht en onvermogen die plicht te vervullen, gevolg beiden van de staat van zonde waarin de wereld verkeerde en leidend tot de opkomst en ondergang van naties lagen ten grondslag aan het verloop van de geschiedenis, de in Gods geheime raadsbesluit uitgezette weg die de mensheid moest gaan naar haar verlossing.
Kuyper kan gekenschetst worden als een nationalist. Voor hem demonstreerde het organische karakter van de wereldordening zich niet in de bestaande verdeling in staten en rijken, maar in die in naties en volken. In die verdeling zag Kuyper de werking van de gemene gratie, de genade Gods die zich in de wereld manifesteert, ook aan degenen die niet delen in de hoogste genade, die van het geloof: toen God in Babel de mensheid strafte voor haar hybris, brak hij ‘de vloek der eenvormigheid’, behoedde hij de mensheid voor verval in atomisme en begiftigde hij
‘ons gezonken geslacht […] met al dien schat van zedelijke krachten, die in edeler geestdrift voor het vaderland, in heldenmoed om den overweldiger te weerstaan, in de onderlinge verknochtheid van den landzaat, in een saam doorleefde historie en in eindelooze verscheidenheid van roeping, in het hart dier volkeren werd uitgestort. […] Zich van dien roeping bewust, heeft elk volk dan ook de vaderlandsliefde steeds onder de heilige dingen gerangschikt, is landverraad steeds als helsche gruwel gebrandmerkt, en is te leven, ja te sterven voor het van God ons geschonken vaderland, in alle eeuw en onder alle hemelstreek steeds de eere geweest, die den man wenkte […].’[185]
Voor Kuyper was een volk ‘een van God geschapen zedelijk wezen, dat van Hem zijn aanleg en talent, van Hem zijn roeping en gebod ontving’.[186] Kuypers opvatting van het karakter van de natie was daarmee het tegendeel van voluntaristisch. Het nationaal karakter was onafhankelijk van de instemming door de natie als geheel. Het gedrag van de leden van de natie gaf slechts aan hoe levendig het nationaal karakter en daarmee de natie was.[187]
In Ons Program schreef Kuyper ook over de staat als ‘een zedelijk organisme’, maar de staat was slechts ‘daarom een organisme, overmits de personen, en het onderscheid van die personen en hun verbindingen, en de daaruit ontstaande betrekkingen, en alle sociale krachten, die in deze personen schuilen, óók in verband met de bodem waarop ze leven, en geheel de stoffelijke omgeving waarmeê te rekenen valt, vooreerst niet toevallig bijeenkwamen, maar in hun oorsprong op elkaâr zijn aangelegd; en krachtens hun aard en wezen aldus bijeen horen.’[188] Veertig jaar later was hij veel explicieter. ‘De Staat’, zo betoogde hij in Antirevolutionaire Staatkunde,‘is een chirurgische, een medische factor. Niet een organische verschijning in het leven der menschheid, maar een verband, dat door den Goddelijken Heelmeester is aangelegd na de breuke, die de zonde in onze samenleving sloeg.’ ‘[K]omt eens het Koninkrijk der hemelen tot het in organische eenheid, onder Christus, saamvatten van de nieuwe menschheid in volstrekte eenheid, dan is er geen Staat naast Staat meer denkbaar, en valt alzoo de idee Staat voor altoos weg.’[189] Het organische wezen van de staat, aldus Kuyper, was het volk.[190] ‘Steeds moet aan den vorming van den Staat het bestaan van het volk voorafgaan.’[191] ‘[Een staat] bezit […] het organische van zijn verschijning niet uit zichzelf, maar dankt […] dit aan het volk, en […] alleen in het volk [kan] als zoodanig het wezen gevonden worden, waaraan de staatsvorm zich hecht.’[192] Kuyper was van mening dat het staatkundig verband waarbinnen een volk leefde zich onbeperkt kon wijzigen zonder dat dat op het volk als zodanig van invloed was. Zelfs zou het staatsverband geheel weg kunnen vallen, terwijl het volk bleef voortbestaan. Kuyper wees in dat verband op de positie van de joden, de Arabieren, de Koerden en de zigeuners.[193] Zo ook bestonden er staten die in het ene staatsverband verschillende volken verenigden. België en in nog sterkere mate Oostenrijk-Hongarije waren zulke staten die de ‘eenheid van natie’, de ‘organische volkseenheid’ moesten ontberen; het waren staten met ‘steeds een abnormaal karakter’.[194] Het wilde niet zeggen dat die ‘eenheid van natie’ niet op den duur bereikbaar was. De natie was, in deze bedeling, niet ‘een constant zich zelf gelijkblijvende verschijning’.[195] ‘De historie der eeuwen toont in ‘t klaarste licht, dat onder de volkeren, waarin het nationale leven trilt, van een steeds blijven in de eens bereikte vorm geen sprake is.’[196] Naties ontwikkelden zich, bloeiden tot hun nationale kracht was uitgeput en gingen weer ten onder. In dat organische proces konden nu eens naties zich samenvoegen, dan weer volksdelen zich afzonderen van het oorspronkelijke geheel. Zo was de Franse natie het resultaat van een samenvoegingsproces, de Nederlandse het product van een proces van afzondering van het Germaanse volksgeheel.[197] Twee factoren, zo concludeerde Kuyper, werkten in het proces van natievorming altijd samen: ‘Enerzijds het door God in onze menschelijke natuur ingeprente saamhorigheidsbesef krachtens onze herkomst, en anderzijds het plichtsbesef, om samen voor éénzelfde groepsvermenging te moeten optreden, indien onder Gods bestel één werd, wat begon met geheel uiteen te loopen.’[198]
Kuypers definitie van de termen natie en volk is overigens uiterst diffuus. Aanvankelijk onderscheidde hij natie en volk, duidde hij volk als zich kenmerkend door ‘gelijk verleden, gelijke usantie, gelijke hoogere ontwikkeling’ en natie als een verband van ‘bloedgemeenschap’.[199] In Antirevolutionaire Staatkunde echter worden natie en volk in theorie nog wel onderscheiden, maar in de praktijk als vrijwel synoniemen gebruikt, waarbij de eenheid van herkomst, aard en taal door Kuyper schijnbaar als de belangrijkste, meest eigenlijke kenmerken werden gezien, daarnaast echter veel ruimte werd gelaten voor de betekenis van een gemeenschappelijk beleefd verleden als een ‘corrigerende’ factor. Voor uitsluitend ‘physiek saamhoorende groepen’ reserveerde hij toen de term ras.[200] Toen ook kon hij duidelijk maken wat hem de ‘te sterk aangeschroefde nationaliteitsgedachte’ zoals die zich manifesteerde in het gewelddadige proces van Duitse en Italiaanse eenwording en in het tijdens de Eerste Wereldoorlog door de geallieerden verdedigde nationaal zelfbeschikkingsrecht deed verwerpen. Hij zag daarin iets atavistisch, een uiting van ‘nog zeer laag staande kultuur’, waarin niet de historische ontwikkeling, maar uitsluitend de genealogische samenhang, de raseenheid het volk definieerde.[201]
God, Nederland en Zuid-Afrika
Kuyper oordeelde in moralistische termen over de internationale verhoudingen van zijn tijd. Het handelen van mogendheden en politici in de internationale politiek werd door hem beoordeeld op rechtsgehalte en nationaal karakter. Recht en natie waren de doorslaggevende factoren in Kuypers oordeelvorming niet alleen over de Zuid-Afrikaanse kwestie maar over de internationale politiek in het algemeen. Het betekende niet dat Kuypers analyse van de internationale verhoudingen moralistisch was. Integendeel. Kuyper kan, zonder al te grote terughoudendheid, als een realist worden beschouwd. Hij zag hoe Europa voorbij werd gestreefd door de Verenigde Staten, door Rusland, door Japan. Hij voorzag het uiteenvallen van de het Turkse rijk en van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie, maar ook het einde van de Europese imperia in Azië en Afrika. In zijn ogen waren Frankrijk en Engeland mogendheden in verval en in dat verband onderkende hij de cruciale betekenis van Duitsland voor de machtsverhoudingen op het Europese continent en voor de positie van Europa. Zijn analyse van de internationale verhoudingen stemde hem pessimistisch. Hij was geneigd het verval van Europa, het door hem op den duur onvermijdelijk geachte bezwijken van de Germaanse volkeren onder de druk van de groeiende half-Aziatische Slavische volksmassa’s toe te schrijven aan de ontrouw van de christelijke naties aan hun God. Hij hoopte er de tekenen van een naderend einde der tijden in te mogen zien. Kuyper verwierp het machtsspel der grote mogendheden en zag hun bewapeningswedloop als symptomen van het Europees verval. De door hem gepredikte christelijke staatkunde, gebaseerd op een volkenrecht dat de volstrekte soevereiniteit van zelfstandige uit Gods genade geboren naties veronderstelde, presenteerde hij evenwel als een evangelie: een boodschap voor maar niet van deze wereld. De door Kuyper bepleite rechtsorde zou pas na de jongste dag vaardig over de wereld kunnen worden.
Datzelfde pessimisme, diezelfde daarin geïmpliceerde spanning tussen ideologie en praktijk kenmerkte Kuypers oordeel over de Nederlandse situatie. Kuyper verheugde zich erover dat binnen de Nederlandse staat sprake was van een nationale eenheid: ‘Wij zijn één van herkomst en onder Oranje voelen wij ons als saâmgegroeid’.[202]Het karakter van de Nederlandse natie zag hij bij uitstek belichaamd in zijn eigen antirevolutionaire richting. Hij ontkende niet dat in het Nederlandse volk ook andere richtingen te onderscheiden vielen — naast de calvinistische, vertegenwoordigd door de antirevolutionairen, ook de rooms-katholieke en de revolutionaire of liberale — maar ‘[w]ie naar de historische beteekenis van onze lage landen een onderzoek instelt […] aarzelt toch geen oogenblik om zonder voorbehoud te erkennen, dat onze roemruchtige periode dagteekent van 1 April 1572.’[203] Voor Kuyper beleefde Nederland zijn hoogste bloei in de jaren tussen 1572 en 1795, toen ‘het calvinistische type’ er de toon aangaf. Aan het calvinisme ontleende Nederland ook zijn roeping in de internationale politiek. Nederland was een calvinistische natie, door Oranje geleid en geroepen om de vrijheid van consciëntie en het constitutionalisme, haar het eerst geschonken, voor de wereld te verwerven en te beschermen.[204]
Kuypers definiëring van de Nederlandse natie als calvinistisch impliceerde in het raam van zijn organische wereldbeschouwing welhaast een hartgrondig pessimisme over de Nederlandse toekomst. Uit die karakterisering viel immers te concluderen dat de Nederlandse natie zijn bloei achter zich had, dus aan zijn neergang was begonnen. De toon in Nederland werd nu gezet door de liberalen, volgens Kuyper de representanten van het zwakste nationale type.[205] Uiteraard streefde Kuyper naar herstel, maar hij kon nauwelijks verhelen ernstig te twijfelen aan de duurzame haalbaarheid daarvan. ‘Een onbestemd gevoel’, zo schreef hij op 1 januari 1874, ‘trekt door het nationaal bewustzijn, dat onze levenskracht aan het afnemen, dat onze zedelijke beteekenis achteruitgaande is’;[206] ‘speurt men ook niets van een “ban des Heeren” die op het volksbestaan ligt?’[207] Kuyper vreesde dat Nederland gedoemd was te verdwijnen. Nederland, ooit een grote mogendheid, was nog maar van de rang van Denemarken, een kleine staat van de derde garnituur, ‘wier bestaanszekerheid er de laatste halve eeuw niet op won’.[208] De ‘macht boven recht’-politiek van de grote mogendheden vormde in zijn ogen een bedreiging voor de onafhankelijkheid van alle kleinere naties, die ‘fijnere delen van Europa’s volkerenfamilie’,[209] voor het voortbestaan van Nederland als zelfstandige staat.[210] Herhaaldelijk wees hij op de mogelijkheid dat Nederland zou worden opgeslokt door Duitsland,[211] in geval van een nieuwe Frans-Duitse botsing, met België, onderhandelingsobject zou zijn.[212]
Vandaar Kuypers voortdurende pleidooien voor versterking van de Nederlandse defensie,[213] zijn aandacht voor vormen van militaire samenwerking met België. Kuyper beoogde geen herstel van het Verenigd Koninkrijk. Die periode beschouwde hij als ‘één laakbaar politieke misgreep […] elke droom alsof de XVII Vereenigde Nederlanden hersteld konden worden, dient tegengestaan.’[214] Ook achtte hij de tijd niet rijp voor een formeel bondgenootschap. Daarvoor waren eerst ‘geestelijke ineengroeiing’, vervolgens ‘oeconomische toenadering’ nodig, waaraan de overheersing vooralsnog van het Franse element in België en de positie van de Belgische industrie, veel krachtiger dan de Nederlandse, in de weg stonden. Wat Kuyper beoogde was een zodanige ‘hartelijke verstandhouding’ dat ‘wederzijdsche steun in de ure des gevaars’ vanzelfsprekend was, een Nederlands-Belgische entente cordiale dus.[215]
Vandaar zijn opvatting dat Nederland zich moest inzetten voor versterking van het rechtsbesef in de internationale verhoudingen. Zelf bedreigd door mogendheden die slechts oog hadden voor hun eigen en elkaars hegemoniale ambities moest Nederland overal optreden waar het recht van kleine mogendheden werd vertrapt.[216] Het was de essentie van Kuypers afwijzing van de afzijdigheidspolitiek en van zijn keer op keer herhaalde pleidooi voor een ‘politiek van alliantie’.[217]
Vandaar ook zijn aandacht voor loten van de Nederlandse stam, zijn aandacht in de allereerste plaats voor Zuid-Afrika. Daar herkende hij in de Boeren het geuzengeslacht, ontsproten en nog altijd trouw aan de ware calvinistische geest van oud-Holland. Hun strijd tegen de Engelsen beleefde hij als een da capo van de Nederlandse opstand tegen Spanje. Hij herkende er Israëls uittocht uit Egypte in. Voor hem was Kruger een hedendaagse Willem van Oranje, een nieuwe Mozes. Uit die herkenning putte hij de hoop dat voor de Nederlandse natie, in Europa schijnbaar ten dode opgeschreven, een nieuwe toekomst wachtte op het Afrikaanse continent.
Het was een uitgesproken Nederlands nationalisme dat schuil ging achter deze pleidooien voor een krachtige defensie, de aandacht voor een op het van God gegeven volkenrecht gebaseerde wereldorde en de cultivering van Pannederlandse religieus-nationale verwantschapsgevoelens. Het was een in potentie dynamisch nationalisme: het stimuleerde het nationaal zelfbewustzijn en resulteerde in een activistische benadering van het buitenlands beleid. Het kan echter niet worden beschouwd als het product van een versterkt nationaal besef en van een euforisch geloof in de mogelijkheden van de kleine staat.[218] Integendeel, het ontsproot aan een hartgrondig pessimisme over het Nederlandse toekomstperspectief.
Die onzekerheid, dat pessimisme over de toekomst van Nederland als zelfstandige natie bracht Kuyper er echter nooit toe te pleiten voor Nederlandse aansluiting, diplomatiek of militair, bij welke grote Europese mogendheid dan ook. Kuyper was doordrongen van de axiomata die Nederland bepaalden tot zijn zelfstandigheidspolitiek. Door zijn ligging aan de economisch en strategisch zo belangrijke monding van de Rijn was de onafhankelijkheid van het Nederlands grondgebied voorwaarde voor het politieke evenwicht in Europa. Een Nederlandse verbintenis met een grote continentale mogendheid zou voor Engeland, dat de Lage Landen steeds had beschouwd als zijn bruggenhoofd op het Europese vasteland, onaanvaardbaar zijn en daarmee het Nederlands imperium in Azië, afhankelijk van Engelse protectie, in gevaar brengen; de Franse tijd had in dit opzicht een belangrijke les geleerd. Omgekeerd zou een Nederlandse verbintenis met Engeland Nederland weerloos laten tegen Frankrijk of Duitsland; Engeland beschikte immers niet over een landleger dat geacht kon worden Nederland te beschermen tegen een eventuele aanval door een continentale mogendheid.
Het nam niet weg dat Kuyper, niettegenstaande zijn traditionele voorkeur voor Engeland, zich na 1900 steeds nadrukkelijker op Duitsland ging oriënteren. Hij deed dat niet omdat hij dacht door een aanleunen tegen Duitsland de Duitse dreiging te kunnen neutraliseren — Kuyper lijkt na 1900 steeds minder te zijn gaan geloven in een direct Duits gevaar. Evenmin was Kuyper plots een groot bewonderaar geworden van het Duitse keizerrijk; integendeel, hij bleef zijn ideologische verwantschap met Engeland, met de traditie van Whigs en non-conformisten koesteren en volharden in zijn kritiek op het Duitse staatsbestel en op de in Duitsland dominerende geestesrichting. Neen, Kuypers wending naar Duitsland werd ingegeven door zijn machtspolitieke analyse van de situatie in Europa en de positie van Nederland daarin. Kuyper stond in die analyse niet alleen. Ook de ministers van Buitenlandse Zaken in de ministeries voor en na het zijne zagen bij het bepalen van hun diplomatieke positie steeds vaker Berlijn naar de ogen; de gang van zaken bij de voorbereiding van de Vredesconferentie van 1899 en tijdens de conferentie van Algeciras van 1907 waren in dit opzicht typerend. Het maakte de Nederlandse verhouding tot Duitsland zowel voor, tijdens als na het ministerie-Kuyper tot een dankbaar onderwerp van het politieke debat.
Kuyper ging in toenemende mate twijfelen of Engeland nog wel garant kon en wilde staan voor de Nederlandse territoriale integriteit en neutraliteit. De Zuid-Afrikaanse kwestie werkte hier katalyserend: in Zuid-Afrika vergreep de oude erfvijand zich opnieuw aan Nederlandse belangen, ja aan de Nederlandse natie zelf. Aansluitend verbond zij zich met het voor Indië zo dreigende, onchristelijke Japan. Het bevestigde Kuyper in zijn vrees dat Engeland een aftakelende mogendheid was. Gedemonstreerd zag hij die aftakeling met name in de teloorgang van de Gladstoniaanse traditie waarmee hij zich zo verwant voelde. Wellicht al spoedig, zo vreesde hij, zou Engeland niet meer in staat zijn Rusland het hoofd te bieden. Want voor Kuyper was Rusland het werkelijk gevaar. Het jonge Duitse keizerrijk moest hier de rol van Engeland overnemen: het moest Europa beschermen tegen de Slavische en Mongoolse horden uit het oosten. Het bracht Kuyper tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen Engeland zich verbond met Rusland, tot zijn keuze voor Duitsland en tegen Engeland. Maar waar het toen in de eerste plaats ging tussen twee Germaanse, aan elkaar verwante naties, broedervolken en niet, nog niet, tussen het Germaanse en het Slavische element was hij niet bereid de Nederlandse zelfstandigheidspolitiek, de Nederlandse neutraliteit zelfs maar ter discussie te stellen.
Boek bestellen? Ga naar sjaalmanmedia.nl!
[1] Blaas, 292-293; Kuitenbrouwer 1985, 129-131.
[2] De Standaard 8.7.1884, 11.6.1887.
[3] Id. 28.4.1884, 30.7.1884, 8.8.1884, 7.1.1885, 11.6.1887, 30.5.1890.
[4] Id. 13.3.1884; Kuyper 1884, 17-19.
[5] Augustijn, 43-44.
[6] Kuyper 1884, 16-17.
[7] A.G.C. van Duyl aan A. Kuyper, Amsterdam 18.3.[1884]. Archief Kuyper no. 2244.
[8] De Standaard 20.11.1893.
[9] Id. 16.11.1875, 17.11.1875, 19.11.1875, 22.11.1875, 26.10.1876, 18.11.1876, 30.11.1876, 28.4.1877, 2.5.1877, 4.5.1877, 9.5.1877, 16.5.1877, 1.3.1878, 1.4.1878, 3.4.1878, 4.4.1878, 6.4.1878, 15.5.1878, 24.6.1878, 16.7.1878, 4.1.1881, 6.1.1881, 7.1.1882, 6.1.1886, 4.1.1887, 6.1.1887, 9.9.1889, 12.6.1895, 7.1.1896, 11.1.1896, 22.9.1896, 12.10.1896, 7.1.1897, 8.1.1897, 19.2.1897, 12.3.1897, 19.3.1897, 26.3.1897, 24.4.1897, 11.1.1898, 10.1.1899, 6.1.1902, 15.5.1902, 7.1.1904, 19.2.1908, 17.1.1909, 7.1.1911, 9.10.1912, 28.10.1912, 5.12.1912, 3.1.1913, 5.2.1913, 8.2.1913, 13.5.1913, 8.6.1913, 21.8.1913, 26.8.1913, 9.9.1913, 6.1.1914, 7.1.1914, 8.1.1914, 9.1.1914.
[10] Id. 26.3.1902, 8.1.1903.
[11] Kuyper 1916-1917 I, 1-7.
[12] De Standaard 16.11.1875.
[13] Id. 9.1.1889.
[14] Id. 7.1.1887, 6.1.1890. Kuyper zag een directe causale relatie tussen het rooms-katholicisme van de Latijnse naties, hun gedurige verlies aan macht sinds de zestiende eeuw en hun vatbaarheid voor de revolutionaire ideologie. Cf. id. 8.4.1873, 3.1.1883, 7.1.1887, 13.1.1890, 11.1.1892.
[15] Id. 14.1.1882, 4.1.1883, 9.1.1892.
[16] Id. 16.1.1882, 4.1.1883, 21.1.1886, 25.1.1886, 8.1.1891, 18.1.1894.
[17] Id. 22.11.1875, 30.11.1876, 28.4.1877, 1.4.1878, 16.7.1878, 7.1.1882, 6.1.1886, 7.1.1896, 13.5.1913, 26.8.1913; Kuyper-Idenburg,no. 56.
[18] De Standaard 6.5.1919.
[19] Id. 8.1.1891. 9.1.1892.
[20] Id. 17.11.1875.
[21] Id. 13.1.1898.
[22] Id. 4.1.1897, cf. 30.5.1898.
[23] Id. 28.1.1887, 4.1.1897, 10.1.1916.
[24] Id. 7.1.1887, 6.1.1890.
[25] Id. 23.1.1917.
[26] Id. 15.1.1900.
[27] Id. 11.1.1905, 3.2.1905, 20.12.1905, 27.6.1906, 7.3.1907, 4.11.1907, 15.1.1908, 16.6.1908.
[28] Id. 19.3.1917.
[29] Id. 22.7.1917.
[30] Id. 5.8.1884, cf. 6.3.1885, 9.3.1885, 13.3.1885, 10.1.1890.
[31] Id. 7.1.1899, cf. 22.8.1902.
[32] Id. 7.4.1902, cf. 16.1.1902.
[33] Id. 16.1.1882, 4.1.1883, 21.1.1886, 6.1.1888, 16.1.1890, 9.1.1892, 13.1.1892.
[34] Id. 22.6.1900, 10.1.1912.
[35] Id. 10.2.1904, cf. 20.5.1904, 6.1.1905.
[36] Kuyper 1907-1908 I, 4; cf. De Standaard 14.2.1911.
[37] Id. 9.3.1912.
[38] Id. 6.1.1906.
[39] Id. 6.1.1906, 22.9.1905; A. Kuyper, Heilige Orde. Rede in den Bond van Antirevolutionaire Kiesvereenigingen te Amsterdam, gehouden op 13 mei 1913 (Kampen 1913) 26-27.
[40] Id. 4.1.1919.
[41] Id. 2.11.1918, cf. 31.12.1915, 3.1.1916, 13.1.1916, 10.11.1917, 13.12.1917.
[42] Id. 3.1.1916, cf. 2.4.1918.
[43] Id. 9.3.1912, 16.12.1916.
[44] Id. 28.8.1916.
[45] Id. 19.12.1914.
[46] ‘En dit Evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis van alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn.’ De Standaard 16.1.1882, 4.1.1883, 25.1.1886, 8.1.1891, 18.1.1894.
[47] Id. 20.1.1893, cf. 16.1.1892.
[48] Id. 3.1.1892.
[49] Id. 20.5.1904.
[50] Id. 10.2.1904.
[51] Respectievelijk Daniëls uitleg van een droom van Nebukadnezar en de openbaring aan Daniël van de toekomst van zijn volk, profetieën waarin de zogenaamde vier-rijkentheorie zijn oorsprong vindt. De Standaard 25.1.1886, 9.1.1896, 4.1.1899, 6.5.1919.
[52] Id. 14.1.1919.
[53] Id. 17.1.1917, 18.5.1917, 19.5.1917, 29.3.1919.
[54] Id. 19.1.1915, 9.2.1915, 18.9.1915, 6.10.1915, 16.11.1915, 20.11.1915, 10.2.1917, 12.6.1917, 5.7.1919.
[55] Kuyper stond niet alleen in zijn apocalyptische beleving van de Eerste Wereldoorlog. Ook in katholieke kring werd door vooraanstaande personen openlijk gespeculeerd over het einde der tijden. Zo door de bisschop van Den Bosch, W. van de Ven, in zijn vastenmandement van 1 februari 1915. Cf. Collectio epistolarum pastoralium, decretorum aliorumque documentorum, quae ab Illmis ac Revmis Dominis Wilhelmo van de Ven et Arnoldo Francisco Diepen, Episcopis Buscoducensibus publicata fuerunt annis 1914-1928 (St. Michielsgestel 1928) 46-47.
[56] De Standaard 15.12.1917. Eerder al, in januari 1917, had hij onder verwijzing naar de Engelse evangelist Henry Grattan Guinness gespeculeerd over de bijzondere betekenis van het aangebroken jaar. Guinness, overleden in 1910, had in het in Engeland zeer populaire The approaching end of the age in the light of history, prophecy and science (Londen 1878, 15e druk 1919) en in het samen met zijn vrouw Fanny geschreven Light for the last days. A study in chronological prophecy (Londen 1886, 7e druk 1934) berekend dat in 1917 de 2520 zonnejaren van de door Daniël geprofeteerde wereldrijken verstreken zouden zijn. De Standaard 2.1.1917.
[57] Kuyper 1916-1917 I, 121. Kuyper sloot met zijn apocalyptische denken aan bij in Reveil-kringen algemeen gangbare opvattingen, cf. Knetsch, 125-126.
[58] De Heraut 27.1.1871.
[59] Kuyper 1879, 914. Cf. Kuyper 1916-1917 I, 335; De Standaard 3.6.1898.
[60] Kuyper 1879, 914. Cf. Kuyper 1916-1917 I, 398.
[61] Kuyper 1879, 914.
[62] De Standaard 23.6.1873.
[63] Ib.
[64] Kuyper 1916-1917 I, 5.
[65] Id., 398.
[66] Id., 316.
[67] Id., 335.
[68] Id., 46, cf. 5-6.
[69] Id., 243, cf. 314-316.
[70] Id., 398-400. Cf. De Standaard 4.12.1914, 13.2.1915.
[71] Kuyper 1879, 916. Cf. De Standaard 16.10.1908, 8.7.1916, 14.12.1916.
[72] Id. 20.10.1899.
[73] Id. 4.5.1877, cf. 31.3.1873, 1.6.1898, 3.6.1898.
[74] Id. 25.4.1898, 1.6.1898, 3.6.1898, 6.6.1898.
[75] Id. 25.6.1872, 4.5.1877.
[76] Id. 5.11.1874, 30.11.1874, 23.5.1877, 4.4.1878, 22.1.1896, 4.1.1901, 15.12.1909.
[77] Cf. noot 9.
[78] Zie hierboven blz. 170-175.
[79] Respectievelijk De Standaard 1.4.1878, 1/2.1.1879 en Id. 30.5.1884, 13.6.1884, 4.8.1884.
[80] Id. 5.11.1874, 30.11.1874, 7.9.1891, 26.7.1895, 3.9.1898, 24.9.1898, 3.1.1899, 5.1.1904, 9.11.1910, 25.3.1911, 27.1.1914, 12.12.1914. Kuyper trad in 1899 op in het HoofdComité van mevrouw J.M.C.B. Waszklewicz-van Schilfgaarde, dat zich in het zicht van de Vredesconferentie van Den Haag opwierp als propagandist van het streven naar internationale arbitrage; cf. Kamphuis, 165-167. In 1912 werd hij lid van de Algemeene Nederlandsche Bond Vrede door Recht; cf. A. Schakenraad, ‘De Algemeene Nederlandsche Bond ‘Vrede door Recht’ 1901-1914. Het liberale streven naar een betere internationale rechtsorde.’ Utrechtse Historische Cahiers V (1984) nr. 4, 81. Als minister-president toonde Kuyper zich ontvankelijk voor de suggestie om in ruil voor een door Frankrijk te verkrijgen concessie voor een nieuwe kabelverbinding met Indië een contraprestatie te bedingen in de vorm van een algemene arbitrage-overeenkomst; cf. Smit 1971-1973 I, 164.
[81] De Standaard 5.11.1874. Cf. Kuyper 1916-1917 I, 320-324.
[82] De Standaard 5.1.1904.
[83] Id. 5.1.1891.
[84] Kuyper 1916-1917 I, 327. Cf. De Standaard 7.12.1912, 8.5.1917.
[85] Id. 5.12.1914; Kuyper-Idenburg, no. 102.
[86] Kuyper 1916-1917 I, 318. Cf. De Standaard 7.9.1891, 4.11.1914.
[87] Id. 14.1.1895, cf. 1.1.1875, 3.1.1890, 5.1.1892, 1.1.1898, 18.1.1899, 17.6.1907.
[88] Id. 9.4.1913, 9.5.1913, 12.9.1914, 23.1.1915, 16.12.1916, 12.6.1918.
[89] De Standaard 27.11.1915, cf. 19.11.1910. Voor de ideeën van Krabbe: H. Krabbe, De moderne staatsidee. ‘s-Gravenhage 1915. Voor die van Van Vollenhoven: Het plan-professor Van Vollenhoven in openbare besprekingen: Stenografisch verslag der buitengewone bijeenkomst, belegd door den Algemeenen Bond ‘Vrede door Recht’, op Donderdag 22 mei 1913 te ‘s-Gravenhage. Redevoeringen uitgesproken door C. van Vollenhoven ter verdediging pro en door A.A.H. Struycken voor het contra. Leiden 1913.
[90] De Standaard 17.2.1917, 8.5.1917.
[91] Id. 9.12.1918, 1.2.1919, 1.3.1919, 12.4.1919, 17.4.1919, 10.5.1919, 31.5.1919.
[92] Id. 1.1.1875, 5.1.1892, 6.1.1896, 21.1.1899.
[93] Id. 15.4.1891, cf. 31.10.1914.
[94] Handelingen Tweede Kamer1900-1901, 1037 (21 februari 1901); Kuyper 1908-1910 I, 611-613.
[95] De Standaard 22.6.1891.
[96] Id. 20.1.1900.
[97] Id. 18.1.1899.
[98] Id. 5.1.1899.
[99] Id. 3.1.1899.
[100] Id. 24.7.1895, 26.7.1895.
[101] Id. 4.1.1887, cf. 16.1.1890.
[102] Id. 1.1.887, cf. 1.1.1898.
[103] Kuyper 1879, 925.
[104] Ib.; cf. De Standaard 30.8.1910, 18.3.1913, 24.5.1913.
[105] Id. 20.4.1915.
[106] Id. 4.2.1881.
[107] Id. 20.9.1899.
[108] Id. 4.10.1899.
[109] Id. 28.5.1877, 31.12.1880, 17.10.1881, 3.1.1882, 13.11.1883, 4.1.1896, 20.9.1899, 9.1.1900; Kuyper 1900, 15, 21-24.
[110] Id., 15.
[111] Ib.; De Standaard 30.5.1877, 6.6.1877, 25.1.1881, 17.10.1881.
[112] Kuyper 1900, 15.
[113] De Standaard 4.1.1896.
[114] Id. 4.9.1899; Kuyper 1900, 29-30, 34-36; Handelingen Tweede Kamer 1898-1899, 951-952 (2 mei 1899); Kuyper 1908-1910 I, 303-305; Kuyper 1916-1917 I, 408-410.
[115] De Standaard 29.1.1881, 1.2.1881, 14.1.1895, 19.5.1899, 9.1.1900, 18.1.1900, 24.8.1900.
[116] Kuyper 1900, 52.
[117] Kriel, 174; De Standaard 30.5.1877, 6.6.1877.
[118] Kuyper 1900, 21.
[119] De Standaard 1.1.1896.
[120] Id. 11.1.1897, cf. 20.9.1899, 9.1.1900.
[121] Id. 28.5.1877, 23.1.1880, 20.9.1899.
[122] Id. 1.3.1878.
[123] Id. 9.1.1900, cf. 4.1.1901.
[124] Id. 25.12.1905.
[125] Id. 2.1.1893.
[126] Id. 5.11.1874, 30.11.1874, 4.5.1877, 1.3.1878, 4.4.1878, 21.1.1879, 25.9.1882, 24.1.1890, 22.1.1896, 30.10.1899, 3.1.1900, 8.,1.1900, 4.1.1901, 1.1.1902, 5.1.1903, 25.12.1905; Kuyper 1879, 916.
[127] De Standaard 27.9.1882, cf. 24.5.1899.
[128] Id. 24.5.1899.
[129] Id. 8.8.1914, cf. 1.8.1914.
[130] Id. 6.12.1899, 5.1.1901. Kuypers gebruik van de term imperialisme was nog weinig modern. ‘Imperialistische politiek’, zo definieerde Kuyper in 1899, ‘is de aloude politiek van het Romeinsche Keizerrijk, die in den aanvang onzer eeuw onder Napoleon in Frankrijk en thans onder der Kiplings en Chamberlains drijven in Engeland herleeft. Het is de politiek van het Caesarisme. Het zich poneeren als de hoofdmacht over heel de wereld, en zich het recht aanmatigen om, zoover de macht reikt, al wat leeft en adem heeft onder zijn heerschappij te brengen.’ Id. 6.12.1899. Voor de geschiedenis van het imperialisme-begrip: R. Koebner, H.D. Schmidt, Imperialism. The story and significance of a political word 1840-1960. Cambridge 1964.
[131] Kuyper 1916-1917 I, 130.
[132] De Standaard 26.2.1916, 18.3.1916.
[133] Id. 14.10.1916.
[134] Voor Kuypers opvattingen over de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog: Admiraal 1976, 426-433.
[135] Kuyper 1900, 14.
[136] De Standaard 9.1.1902.
[137] Id. 21.1.1887, 28.4.1893, 17.4.1912, 24.4.1918. Hij meende overigens dat voor Ulster een uitzondering gemaakt moest worden; Id.21.2.1914, 19.3.1914, 26.3.1914, 27.5.1914.
[138] Id. 6.1.1886, 4.1.1890, 8.1.1892, 9.1.1892, 20.1.1893, 16.12.1906, 11.1.1908.
[139] Id. 9.1.1885, cf. 5.1.1907, 11.1.1909, 11.1.1918, 24.5.1918, 24.7.1918.
[140] Id. 7.1.1898.
[141] Id. 14.9.1894.
[142] Kuyper 1879, 970.
[143] Kuyper 1916-1917 II, 574. Cf. id., 576; Kuyper 1879, 962-963.
[144] Id., 962.
[145] Id., 962-964; Kuyper 1916-1917 II, 580-581.
[146] Kuyper 1879, 964.
[147] Kuyper 1916-1917 II, 581.
[148] Id. I, 361-364, 368, 370; II, 575-578.
[149] Id. I, 369.
[150] Id. II, 577.
[151] Id. I, 364.
[152] Id. II, 575.
[153] Id., 575-576.
[154] Id. I, 576.
[155] Id. II, 576.
[156] De Standaard 30.11.1883, 5.1.1884. Met name het Franse imperialisme verklaarde hij op deze wijze; ‘[men] weet […] hoe de lust tot groote daden, tot krijgsroem en gloriebrengende wapenfeiten de Franschen in het bloed zit; hoe zij daarvoor vaak wat hun nader aan ‘t hart moest liggen vergeten […] Nu eenmaal door de Duitsch-Oostenrijkschen bond, tot welk ook de Zuider-mogendheden [Italië, Spanje] zoo besliste toenadering toonen, allereerst aan Frankrijk aller beweging in Europa is belet, ligt het voor de hand, dat het zich daarbuiten arbeid en macht zoekt. Vorst Bismarck is wijs genoeg dit te laten begaan.’ De Standaard 26.8.1884, cf. 18.1.1885.
[157] Id. 5.1.1884, 8.1.1894, 10.1.1898.
[158] Id. 5.1.1884, 9.1.1897, 7.1.1898, 12.1.1899.
[159] Id. 7.1.1898.
[160] Id. 9.1.1885.
[161] Id. 8.1.1886.
[162] Id. 5.9.1890. Cf. 5.11.1917, waar hij de afstand van Goudkust een ‘politieke fout’ noemt.
[163] Kuyper 1900, 4-5.
[164] De Standaard 30.5.1890; cf. Kuyper 1916-1917 I, 401.
[165] De Standaard 19.2.1897.
[166] Id. 1.1.1897, cf. 7.1.1898.
[167] Id. 4.1.1890.
[168] Id. 16.1.1882, 4.1.1883, 25.1.1886, 8.1.1891, 14.1.1892, 18.1.1894.
[169] Id. 4.1.1883.
[170] Over Egypte: Id. 28.8.1882, 30.8.1882, 4.9.1882, 6.9.1882, 8.9.1882, 11.9.1882, 13.9.1882, 15.9.1882, 18.9.1882, 16.10.1882. Over Sudan: Id. 11.2.1885, 14.5.1885.
[171] De Fransen waren volgens Kuyper geen volk dan ‘hopen kon uit nieuwe veroveringen voordeel te trekken’(id. 5.1.1884). Hij beval hun aan kolonisatielessen bij de Engelsen en de Nederlanders te nemen(id. 10.1.1882, cf. 4.1.1884, 26.8.1884, 8.1.1885). Toen Frankrijk op veroveringstocht ging in Indochina waarschuwde hij: ‘Grond en luchtgesteldheid [daar] zijn beiden den Europeeschen krijgers verderfelijk’ (id. 4.1.1884). De Franse expeditie op Madagaskar noemde hij ‘een lijdenstocht’(id. 14.1.1886).
[172] Id. 9.1.1885, cf. 18.9.1892.
[173] Kuyper 1916-1917 II, 580; cf. Kuyper 1879, 962-964. Over Kuypers denkbeelden inzake de koloniale politiek: B.J. Brouwer, De houding van Idenburg en Colijn tegenover de Indonesische beweging (Kampen 1958) 5-10; G.J. Schutte, ‘Keuchenius als minister van Koloniën’ in: Th.B.F.M. Brinkel, J. de Bruijn, A. Postma (red.), Het Kabinet Mackay. Opstellen over de eerste christelijke coalitie (1888-1991)(Baarn 1990) 195-198.
[174] De Standaard 8.11.1909, 15.11.1909, 29.9.1910, 17.11.1910.
[175] Id. 8.10.1910.
[176] Id. 20.10.1909.
[177] Id. 6.1.1899.
[178] Id. 28.1.1915, 2.3.1915, 4.3.1916, 21.3.1916, 6.5.1918, 22.4.1919. De zorg voor de gevolgen van een machtsvacuüm op de Filippijnen leefde overigens al tijdens de Spaans-Amerikaanse oorlog; cf. Van Vuurde, 112.
[179] Id. 18.6.1873, 20.6.1873, 23.6.1873, 24.6.1873, 25.6.1873. Cf. P. van ‘t Veer, De Atjeh-oorlog (Amsterdam 19803) 72-73. Voor de invloed van Keuchenius: Groen-Kuyper, no.’s 322-331, bijlagen 7 en 8; De Standaard 14.6.1873, 16.6.1873, 17.6.1873; Schutte 1990, 192-195.
[180] Id. 10.11.1886, 3.12.1886, 6.12.1886.
[181] Id. 6.12.1899.
[182] Id. 28.5.1877, 9.2.1881; Kuyper 1884, 10-11.
[183] De Standaard 6.12.1899; Handelingen Tweede Kamer 1900-1901, 396 (22 november 1900); Kuyper 1908-1910 I, 555. Nog veel nadrukkelijker werd in het socialistische kamp het Nederlandse optreden in Atjeh vergeleken met het Engelse in Zuid-Afrika. Ir. H.H. van Kol maakte de vergelijking bij de behandeling van de begroting van Koloniën in het najaar van 1900; cf. Handelingen Tweede Kamer 1900-1901, 385, 477. In de socialistische pers verschenen commentaren over het Nederlandse optreden in Atjeh onder de kopjes ‘Kitchener op Atjeh’, ‘Kitchener nagevolgd’, ‘Erger dan Kitchener’. Het Volk schreef in 1900: ‘Komt nu, gij allen, patriotten, oranje-vereerders, Engelschen-verfoeiers, van recht-blakenden, leest, en zegt eens of deze [Nederlandse] legerorder niet is overgeschreven uit de proclamaties van Roberts en Kitchener. Huichelaar, gij die dit alles weet en onder Nederlandsche vlag dezelfde gruwelen laat verbergen, die gij in de Engelschen brandmerkt.’ Het Volk 21.12.1900; cf. De Sociaaldemokraat 19.10.1899, 6.3.1900, Het Volk 16.7.1900, 11.9.1900, 8.10.1900, 31.12.1900, 16.10.1901, 13.11.1901, 6.2.1902. De bewering van Kossmann dat ‘[n]iemand […] op de gedachte [kwam] dat Nederland zelf in Atjeh een imperialistische oorlog aan het voeren was, die in allerlei opzichten op die in Transvaal leek’ (Kossmann 1985 II, 322), is dan ook onjuist. Cf. Kuitenbrouwer 1985, 190-193.
[184] De Standaard 2.7.1882.
[185] A. Kuyper, Tweeërlei vaderland. Ter inleiding van de zevende jaargang der Vrije Universiteit (Amsterdam 1887) 11. Cf. J.Th.M. Bank, Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de negentiende eeuw (‘s-Gravenhage 1990) 43.
[186] A. Kuyper, Het beroep op het volksgeweten. Rede ter opening van de Algemene Vergadering voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs, gehouden te Utrecht, den 18den Mei 1869 (Amsterdam 1869) 6. Cf. Kuyper 1879, 302-307.
[187] G.J. Schutte, Het Calvinistisch Nederland (Utrecht 1988), 8.
[188] Kuyper 1879, 138.
[189] Kuyper 1916-1917 I, 97-98.
[190] Id., 128, 145.
[191] Id., 165.
[192] Id., 199.
[193] Id., 148-150.
[194] Id., 152-155, 165, 199-200.
[195] Id., 159.
[196] De Standaard 12.6.1918, cf. 13.3.1915.
[197] Kuyper 1916-1917 I, 151, 159.
[198] De Standaard 3.10.1914.
[199] Id. 2.6.1882.
[200] Kuyper 1916-1917 I, 147-148, 154-156.
[201] De Standaard 3.10.1914, cf. 26.9.1914.
[202] Id. 3.10.1914.
[203] Kuyper 1916-1917 II, 27.
[204] Kuyper 1869, 14-18; Kuyper 1879, 25; Kuyper 1898, 69-101; Kuyper 1916-1917 II, 30-32, 37.
[205] Id., 28.
[206] De Standaard 1.1.1874.
[207] Id. 1.4.1878.
[208] Id. 23.5.1914. Cf. Id. 1.1.1874, 21.12.1875, 1/3.1.1876, 28.12.1876, 1.4.1878, 11.7.1902; Kuyper 1879, 916-917; Kuyper 1884, 17-18.
[209] Kuyper 1879, 916. In Antirevolutionaire Staatkunde haalde Kuyper met instemming een opmerking van de Engelse liberale politicus John Morley aan: ‘The little nations are the salt of the earth.’ ‘In een klein land als het onze’, zo voegde hij eraan toe, ‘zijn de kleine details zooveel rijker ontwikkeld.’ Kuyper 1916-1917 I, 158.
[210] De Standaard 29.11.1882, 24.1.1890, 18.4.1900.
[211] Id. 11.1.1875, 1.3.1875, 22.3.1884, 21.1.1889, 5.6.1894, 15.12.1900.
[212] Id. 21.1.1889, 23.10.1889, 18.10.1897.
[213] Kuyper 1879, hfdst. xviii; Kuyper 1916-1917 II, hfdst. xx; De Standaard 21.12.1875, 28.12.1876, 24.1.1879, 7.2.1887, 18.4.1890. Zie ook W.C. Thijssen, ‘De denkbeelden van dr. A. Kuyper over het leger’. Antirevolutionaire Staatkunde. Maandelijks orgaan van de dr. Abraham Kuyperstichting ter bevordering van de studie der antirevolutionaire beginselen XLI (1971) 361-368; W.C. Thijssen, ‘De houding van dr. A. Kuyper ten aanzien van de ontwerp-legerwet Bergansius’. Antirevolutionaire Staatkunde. Maandelijks orgaan van de dr. Abraham Kuyperstichting ter bevordering van de studie der antirevolutionaire beginselen XLIII (1973) 23-30.
[214] De Standaard 22.10.1883, cf. 17.10.1883, 5.5.1905.
[215] Id. 21.11.1907, cf. 22.10.1883, 13.10.1906, 8.2.1907, 28.10.1910.
[216] Id. 28.5.1877, 18.4.1900, 2.6.1900, 14.10.1908, 16.10.1908.
[217] Kuyper 1879, 924.
[218] Cf. Boogman 1978, 24; Boogman, 1980, 43-44; Kossmann 1985 I, 348-349.