De belangstelling voor Zuid-Afrika was in het negentiende-eeuwse Nederland lange tijd gering. Men leek er na 1806 nauwelijks te treuren over het verlies van de voormalige kolonie, Nederlands enige volksplanting van betekenis. Als handelspartner speelde de Kaapkolonie geen enkele rol meer: Nederlandse kooplieden, gewoon aan het monopolie dat de Verenigde Oostindische Compagnie in de zeventiende en achttiende eeuw had genoten, bleken niet in staat zich in concurrentie met de Engelsen een plaats op de Zuidafrikaanse markt te bevechten. Slechts zelden vestigden zich nog Nederlanders aan de Kaap. De contacten, voor zover ze in die eerste decennia bestonden tussen Nederland en de Kaapkolonie, werden onderhouden vanuit Zuid-Afrika. Daar voelde men zich nog verbonden met het oude moederland en zocht men in het cultiveren van zijn Nederlandse afkomst en zijn liefde voor het Oranjehuis steun tegen de steeds vaker als aanmatigend ervaren pretenties van het Britse gezag. Kapenaars van Nederlandse afkomst zonden hun zonen bij voorkeur naar Nederlandse universiteiten om er te worden opgeleid tot predikant, arts of jurist. Daarin kwam slechts langzaam verandering. Naarmate het Engels en het Engelse recht meer vat kregen op de samenleving aan de Kaap werd het voor aankomende juristen steeds noodzakelijker hun opleiding in Engeland te zoeken. Het aantal aspirant-predikanten dat naar Nederland kwam, verminderde sterk toen in 1859 in Stellenbosch een theologische kweekschool werd opgericht, in ieder geval ten dele als reactie op het veldwinnend modernisme aan de Nederlandse universiteiten.[1]

Nederland en Zuid-Afrika na de Grote Trek

Ook de Grote Trek en de totstandkoming van onafhankelijke Boerenrepublieken vermochten de nationale gevoelens in Nederland niet te prikkelen. Pas aan het eind van de jaren dertig drongen berichten over de pogingen van de Boeren om zich aan het Britse gezag te ontworstelen, ‘die daad zonder voorbeeld’, in de Nederlandse pers door.[2]Pogingen van U.G. Lauts, hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan het Koninklijk Instituut voor het Zeewezen in Medemblik, en Jacob Swart, handelaar in boeken en zeekaarten, firmant van het vermaarde huis Van Keulen, om belangstelling te wekken voor de wederwaardigheden van de Zuidafrikaanse Boeren, ‘Afrikaansche Hollanders’, ‘mede-protestanten wier vaderen ook de onzen waren’, leidden tot weinig. G.G. Ohrig, reder bij het Amsterdamse handelshuis J.A. Klijn & Co., en zijn supercargo J.A. Smellekamp trachtten handelscontacten met de Boeren in Natal te leggen. Dat wekte grote verwachtingen bij de Boeren, die zich via Smellekamp onder protectie van de Nederlandse koning Willem II dachten te kunnen plaatsen. Voor zover men in officiële Nederlandse kringen echter al geïnteresseerd was in de verwerving van nieuw koloniaal bezit in Zuid-Afrika, leidde vrees Engeland onwelgevallig te zijn tot volstrekte afzijdigheid; Nederland zou de Zuid-Afrikaansche Republiek pas in 1869 erkennen. Voor Ohrig en Smellekamp resulteerden uiteindelijk slechts grote financiële verliezen.[3]
Pogingen emigratie naar Zuid-Afrika te stimuleren hadden evenmin veel succes. Toen in 1853-1854 het Transvaalse Volksraadlid Jacob Stuart, zelf in 1851 naar Zuid-Afrika vertrokken, in Nederland interesse trachtte te wekken voor emigratie naar de Zuid-Afrikaansche Republiek, ontmoette hij wel de nodige belangstelling, maar was de conclusie uiteindelijk overal afwijzend.[4] Het bleef in overwegende mate bij studies, onderzoeken en plannen. Enkele uitzonderingen waren er. In 1858 werd door Th.C. Colenbrander, vanuit Java in Zuid-Afrika aangekomen en daar oprichter van de Nederlandsche Landbouwemigratie Maatschappij, in Natal de landbouwkolonie Nieuw Gelderland, 80 kilometer ten noorden van Durban, opgericht. Er vestigden zich zo’n 90 Nederlandse landarbeiders, sommigen met hun gezinnen. Hoewel de kolonie zeker niet onsuccesvol was, vond het voorbeeld geen navolging.[5]Tussen 1856 en 1860 was daarnaast een door Reveilkringen gedragen Commissie ter Overzending van Jongelieden als Dienstboden naar Kaap de Goede Hoop actief. De commissie stond onder leiding van de zelf uit Zuid-Afrika afkomstige jhr. F.W.A. Beelaerts van Blokland, rechter, eerst in Rotterdam, later in Den Haag, en een van de directeuren van het Nederlandsch Zendeling Genootschap. In totaal zond zij 405 jongens en meisjes, in leeftijd variërend van 11 tot 15 jaar, naar Zuid-Afrika, waar zij door comités in Kaapstad en Graaff-Reinet in het algemeen succesvol te werk werden gesteld.[6]
Ook het aantal individuele Nederlanders dat naar Zuid-Afrika trok was klein. Sommigen van hen die daarheen gingen bereikten overigens in korte tijd vooraanstaande posities in de Voortrekkersmaatschappij. Opvallend was met name de rol van Nederlandse onderwijzers en predikanten. Hun uitzending was in eerste instantie het resultaat van de inspanningen van U.G. Lauts, sinds 1855 erkend als consul van Oranje Vrijstaat in Nederland, en van de op initiatief van Jacob Swart door Amsterdamse predikanten en kerkeraadsleden gevormde Commissie ter Behartiging van de Geestelijke Belangen der Stamverwanten in Zuid-Afrika. De eerste Nederlandse onderwijzers arriveerden aan het begin van de jaren vijftig in de Boerenrepublieken. De eerste Nederlandse predikant, Dirk van der Hoff, begon zijn werkzaamheden in Transvaal in 1853. Verschillende anderen, allen van Nederlandse Hervormde huize, volgden in de loop van de jaren vijftig en zestig. In 1857 besloot ook de Generale Synode van de (Afgescheiden) Christelijke Gereformeerde Kerken een predikant uit te zenden naar Zuid-Afrika. Het werd D. Postma, die zich in de tweede helft van 1858 in het Transvaalse Rustenburg vestigde en daar in februari 1859 zijn eigen ‘afgescheiden’ kerk stichtte: het begin van de Zuidafrikaanse Gereformeerde of Dopperkerk, die het meest conservatieve, rechtlijnig denkende deel der Boeren verenigde.[7]
De geringe belangstelling voor emigratie naar Zuid-Afrika lag voor de hand: de reis naar de Kaap en zeker naar Transvaal duurde lang en de reiskosten waren hoog, aanzienlijk hoger dan die naar de Verenigde Staten. Anders dan in de Verenigde Staten was er in Zuid-Afrika bovendien geen emplooi voor ongeschoolde arbeiders en voor boeren zonder kapitaal.[8] Maar het geringe aantal emigranten naar Zuid-Afrika was geen op zichzelf staand feit. In dat aantal weerspiegelde zich de geringe en geringschattende Nederlandse belangstelling voor Zuid-Afrika in het algemeen. Voor een deel vond die geringe belangstelling haar verklaring in het feit dat Nederland, zeker in de eerste helft van de negentiende eeuw, een sterk naar binnen gerichte natie was. De ondergang van de Republiek, de samenvoeging in 1815 met de Zuidelijke Nederlanden, de afscheiding vervolgens weer van België in 1830, de hernieuwde aspiraties van Frankrijk na 1848 en het op gang komen ten slotte van het proces van Duitse eenwording resulteerden in een nationale identiteitscrisis. Gebukt onder de gekoesterde herinnering aan de verloren Gouden Eeuw twijfelde de nog kleine spraakmakende gemeente aan karakter, legitimiteit en toekomst van de Nederlandse natie. Het was een klimaat waarin aandacht voor het verre buitenland slecht gedijde.
Pas aan het eind van de jaren veertig kwam in Nederland het proces van maatschappelijke en economische modernisering op gang. Heel langzaam verloor de samenleving haar in zichzelf gekeerd karakter. Voor het eerst werden door particulieren ook weer overzeese initiatieven ontplooid. De Amsterdamse firma Van Eeghen en Rotterdamse handelshuizen als de Afrikaansche Handels-Vereeniging van H. Kerdijk en L. Pincoffs, Muller & Co. en de Handelscompagnie Mozambique, voortgekomen uit de koffiefirma Dunlop & Mees, verwierven zich belangrijke posities op de kust van Guinea, de Goudkust, in het Kongobekken en op de Afrikaanse oostkust.[9] Gestimuleerd door het succes van die commerciële ondernemingen groeide de aantrekkingskracht die het ‘donkere Afrika’ uitoefende op wetenschappers en zendelingen, terwijl ook populaire geïllustreerde bladen als De Aarde en haar Volkeren (vanaf 1865) en Eigen Haard (vanaf 1875) veel aandacht besteedden aan Afrika en de ontdekkingsreizen daar.
Het leidde tot meer aandacht ook voor Zuid-Afrika. Positief getoonzet was die aandacht echter niet. In Nederland leek men zich in meerderheid te willen distantiëren van de Boeren. De stamverwantschap stimuleerde eerder gevoelens van schaamte dan van nationale trots. Debet daaraan waren, ten dele, de kerkelijke en staatkundige problemen in de jonge Boerenrepublieken, die in Transvaal zelfs uitliepen op een burgeroorlog. Ongunstig werd de publieke opinie ten aanzien van de Boeren echter vooral beïnvloed door berichten van in Zuid-Afrika werkzame zendelingen. Met name de London Missionary Society stond vijandig tegenover de Boeren.[10] Hun meest gerenommeerde criticus, David Livingstone, behoorde tot dit genootschap, evenals in de negentiende eeuw bewonderde zendelingen als J.T. van der Kemp, uit Nederland afkomstig en daar oprichter van het Nederlandsch Zendeling Genootschap, John Philip en James Read.[11] Maar ook het oordeel van Franse, Duitse en Zwitserse zendelingen was niet onverdeeld gunstig.[12]
De zendelingen hadden hun werkterrein onder de zwarten van Zuid-Afrika. In de strijd om grondbezit die in de negentiende eeuw tussen blank en zwart werd gevoerd, waren zij de vanzelfsprekende beschermers van de belangen van de laatsten. Zij inspireerden het Britse gezag in de Kaapkolonie tot de liberaal-humanitaire politiek ten opzichte van de gekleurde bevolking waartegen de Boeren zich verzetten. De Boeren voelden en gedroegen zich tegenover de zwarten als veroveraars; ‘une race conquérante’, zou Kuyper hen in 1900 in lovende zin noemen.[13]In de door blanken gekoloniseerde gebieden werden grenzen gesteld aan de vrijheid van vestiging en beweging van de zwarten. Op sociaal gebied werd op elk terrein een strenge kleurscheiding gehandhaafd; zo kregen blank en zwart ieder hun eigen kerken. Deze door de meeste zendelingen veroordeelde politiek was het resultaat van de voortdurende dreiging die de Boeren voelden uitgaan van de numeriek verreweg superieure zwarte bevolking. Ideologisch vond deze politiek haar rechtvaardiging in een streng, oud-testamentisch calvinisme, dat de zwarten zag als het door Noach gevloekte nageslacht van Cham, tot knechtschap gedoemd. Deze religieuze fundering, zo vreemd aan het piëtisme en de Verlichtingsideeën van de Engelse zendelingen, deed de weerzin tegen de Boeren in zendingskringen slechts toenemen. De weerzin was overigens wederzijds. De Boeren legden de zending tal van hindernissen in de weg. De London Missionary Society werd het werken in de Zuid-Afrikaansche Republiek zelfs geheel onmogelijk gemaakt.[14]
Volgens de zendelingen waren de Boeren dom, conservatief en lui, hielden ze slaven, onderdrukten ze de zwarten en stonden ze vijandig tegenover de zending.[15] Het waren beschuldigingen die ook in Nederland, waar juist in de jaren veertig het abolitionisme greep had gekregen op zowel pragmatische conservatieven en vrijzinnige liberalen als orthodoxe calvinisten,[16] indruk maakten. De publicaties van de London Missionary Society, de Berliner Missionsgesellschaft en de Société des Missions Evangéliques de Paris werden ook hier gelezen, soms in het Nederlands vertaald en regelmatig weergegeven in de verschillende periodieken van zendingsgenootschappen.[17]Zo werd in 1853 in de Maandberigten van het Nederlandsch Zendeling Genootschap een lange beschuldiging overgenomen uit The Missionary Magazine, het orgaan van de London Missionary Society, waarin de Boeren werden afgeschilderd ‘als verklaarde vijanden van alle levende godsvrucht en geheiligd leven[, die] den Bijbel slechts met zich [schijnen] te voeren als een voortdurend protest tegen de hardheid hunner harten en het geweld hunner daden.’[18] Dezelfde beschuldigingen vinden we heel pregnant in Het lot der zwarten in Transvaal, een boekje dat dominee P. Huet, van 1854 tot 1867 werkzaam in de Kaapkolonie in dienst van de Nederduitsch Gereformeerde kerk, in 1869, na zijn terugkeer naar Nederland, het licht deed zien: de Boeren waren dom en wreed, bezondigden zich aan slavenhouderij, aan roof en moord en verzetten zich tegen de zending onder de zwarte bevolking; bovendien waren ze niet orthodox.[19]
Vooral in orthodox-protestantse kring maakten deze beschuldigingen indruk. Het handjevol Boerenvrienden kon daar weinig aan veranderen, te minder daar zij, betrokken als zij raakten in de Transvaalse partijtwisten, onderling verdeeld waren.[20] Onder Nederlandse Afgescheidenen bestond weliswaar belangstelling voor de ‘broeders in Transvaal’, maar hun voorman dominee H.P. Scholte besloot na ampel overleg aan emigratie naar de Verenigde Staten de voorkeur te geven boven vertrek naar Zuid-Afrika. Niet alleen zag hij op tegen de hoge kosten van een reis naar Afrika’s zuidelijke punt en tegen mogelijke conflicten met de zwarte bevolking daar, maar vooral ook oordeelde hij het geloof van de Transvaalse Voortrekkers weinig ‘levendig’ en keurde hij de naar verluid in hun midden bestaande slavernij af.[21] Reveildichter mr. H.J. Koenen noemde de Boeren in 1854 ‘ontaard, verdwaald’, een ‘schand’ [voor] den schoonen naam van Holland’.[22] Nicolaas Beets veroordeelde ‘de mishandelingen, hun gruwelijk onrecht en de godslasterlijke beledigingen door Hollandsche boeren den Hottentotten aangedaan’.[23] En ook Groen van Prinsterer, zelf bestuurslid van de in 1842 opgerichte Maatschappij ter Bevordering van de Afschaffing der Slavernij, had weinig op met de stamverwanten in Zuid-Afrika. In zijn brochure uit 1847 over de activiteiten van de Société des Missions Evangéliques de Paris schreef hij dat ‘de Boeren […] zich aan het onderwerpen, aan het beheeren, meer dan aan het bekeeren, van de inboorlingen gelegen laten liggen’, dat hij ‘tot dusver, in hetgeen van die Uitgewekenen verhaald wordt, geen trekken van levendig geloof, maar eer van traditionele en formalistische Godsdienstigheid, ontmoet [had].’[24] Enkele jaren later zag hij nog geen reden zijn oordeel te herzien, gegeven ‘de droevige bijzonderheden, welke nog in den laatsten tijd omtrent onregt en wreedheden, door de Boeren tegen de inboorlingen gepleegd, zijn medegedeeld’.[25]

Een liberale president in Transvaal

In de jaren zeventig echter tekende zich het begin van een kentering in de Nederlandse publieke opinie ten aanzien van Zuid-Afrika af. De verkiezing van Th.F. Burgers, een theoloog, afgestudeerd aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, tot president van de Zuid-Afrikaansche Republiek in 1872 deed in kringen van de Nederlandse liberale burgerij de verwachting rijzen dat daar, te langen leste, een geregeld, modern staatsbestuur zou worden gevestigd. Vooral leefde de belangstelling op toen Burgers in 1875, op reis door Europa om gelden voor de aanleg van een spoorwegverbinding tussen Transvaal en de Delagoabaai te verzamelen, Nederland bezocht.
Thomas François Burgers was in veel opzichten een bijzonder man. Hij had visie, verbeeldingskracht en was een meeslepend spreker, ijdel en charmant tegelijk. Met zijn wereldse instelling en zijn vrijzinnige denkbeelden was deze wegens heterodoxie door de Kaapse synode uit het predikantenambt ontzette theoloog een weinig representatieve vertegenwoordiger van de in overgrote meerderheid rechtzinnige Boeren. In Nederland werd dit toen echter nauwelijks beseft. Zijn verhalen over een Hollands volk in de binnenlanden van het mysterieuze, zwarte Afrika beantwoordden aan een diep gevoeld verlangen naar romantiek. Het door hem opgeroepen visioen van een ‘Groot-Holland onder het Zuiderkruis’ sprak aan in deze van nationalisme en imperialisme zwangere tijden, te meer waar in Nederland het gevoel heerste in het proces van Duitse eenwording zelf ternauwernood aan de nationale ondergang ontsnapt te zijn. Burgers kreeg een warm welkom van een burgerij die hem als ‘onzer één’ beschouwde. Hij zat aan aan feestelijke diners en wist geld en mensen voor Transvaal aan te trekken. De Rijksuniversiteit te Utrecht, waar Burgers van 1853 tot 1858 theologie had gestudeerd, verleende hem een ere-doctoraat in de rechten. De Nederlandse regering onderscheidde hem met het Grootkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw en, belangrijker, bleek bereid een vriendschaps- en handelsverdrag met de Zuid-Afrikaansche Republiek te sluiten.[26]
De door Burgers voor Zuid-Afrika gewekte belangstelling was vooral een aangelegenheid van de gezeten, overwegend liberale burgerij. Op meer orthodox gezinden vermocht Burgers, als leerling van de filosoof C.W. Opzoomer, een van de grondleggers van de protestantse moderne theologie, geen indruk te maken. In die kringen bezag men zijn bezoek aan Nederland met de nodige reserve, zijn persoon met wantrouwen. Maar ook in liberale kring ebde de belangstelling voor Zuid-Afrika na 1876 weer spoedig weg. Bij zijn terugkeer in Pretoria raakte Burgers vrijwel onmiddellijk in conflict met de conservatieve meerderheid in zijn land. In de Zuid-Afrikaansche Republiek bestonden weerstanden tegen Burgers’ spoorwegplannen; men was bevreesd dat ze de Britse ambities slechts zouden prikkelen. De belastingverhogingen die noodzakelijk waren na de door Burgers in Europa afgesloten spoorweglening vergrootten die weerstanden nog. En ook het onderwijsbeleid van de nieuwe, liberale superintendent van onderwijs, W.J. van Gorkom, een voormalig Gronings onderwijzer, die in Burgers’ gevolg was meegekomen naar Zuid-Afrika, was omstreden. Met name de invoering van de in 1874 door de Volksraad aanvaardde schoolwet, gebaseerd op het voorbeeld van de Nederlandse schoolwet van J.J.L. van Brugghen (1857), riep verzet op, in de eerste plaats bij ‘Doppers’ en Gereformeerden. De tegenstellingen werden verscherpt door het wantrouwen en de afkeuring opgeroepen door Burgers’ eigen modernisme, het optreden van de groep liberale Hollanders waarmee hij zich na zijn Europese reis had omringd en de tactloze laatdunkendheid waarmee hij met regelmaat blijk gaf van zijn gevoelens jegens de Boeren. Teleurgesteld moest de liberale burgerij in Nederland aanzien hoe Burgers niet in staat bleek in de Zuid-Afrikaansche Republiek een geregeld, modern staatsbestel te vestigen. Ze verweet dat de Boeren, die zich verzetten tegen wat in liberale ogen een verlicht en verstandig beleid was. Het resultaat was een bevestiging van het traditionele negatieve beeld van de Zuidafrikaanse Boer, dat door het succes van Burgers’ bezoek even naar de achtergrond was gedrongen. Tekenend was wat dat betreft het portret dat Theodore Tromp, in 1876 als particulier secretaris van Burgers naar de Zuid-Afrikaansche Republiek gekomen, na zijn terugkeer in Nederland van de Boeren gaf:

‘[Ze] bezitten […] ongeveer dezelfde ondeugden en deugden als zij, die niet met de beschaving in aanraking kwamen. Ze verschillen in elk geval aanmerkelijk van het heldentype, dat de romantische en in dit geval inderdaad scheppende pen van zoo menig schrijver over Zuid-Afrika schetste.
De Afrikaansche,
onvervalschte boer is eigenlijk laf, al bergt hij een grenzenloozen heldenmoed in zijn tong. […]
Behalve laf, zijn zij valsch, huichelachtig, meineedig, onzedelijk, ongastvrij, lui, vuil en ondankbaar.’
[27]

Werd deze portrettering wellicht gekleurd door persoonlijke rancunes, teleurgesteld als de nog zeer jeugdige Tromp was in de persoonlijke materiële verwachtingen die hij had gehad van zijn verblijf in Zuid-Afrika, invloed had zij wel. Ook iemand als de Utrechtse hoogleraar Pieter Harting sprak nog in 1881, toen heel Nederland, mede geïnspireerd door Hartings eigen HoofdComité tot Behartiging van de Belangen der Transvaalsche Boeren, in de greep leek van een ongebreideld nationaal enthousiasme voor Transvaal, van de Boeren als van ‘zeer weinig beminnelijke personen’.[28]

De annexatie van Transvaal

De reacties op de annexatie van de Zuid-Afrikaansche Republiek in 1877 waren in Nederland terughoudend, en dat niet zozeer omdat andere zaken – de dood van koningin Sophie, de Kamerverkiezingen, de kort tevoren uitgebroken Russisch-Turkse oorlog en de oorlog in Atjeh – alle aandacht opeisten.[29] In brede kring leefde het gevoel dat de Boeren het Britse optreden aan zichzelf te wijten hadden. Ze hadden zich immers gekeerd tegen Burgers’ plannen tot hervorming en modernisering van hun republiek en die zo naar de chaos geleid. School er bovendien geen waarheid in het Britse verwijt dat de Boeren zich bezondigden aan slavernij en slavenhandel en aan uitbuiting van de zwarten? J.C. Neurdenburg, director van het Zendelinghuis in Rotterdam, secretaris van het Nederlandsch Zendeling Genootschap en hoofdredacteur van de Mededeelingen vanwege het Nederlandsch Zendeling Genootschap, maande de Boeren in ieder geval al voordat de berichten over de annexatie Nederland bereikten:

‘Zal het de Transvaal goed gaan, dan moet men daar leeren aan vreedzame kleurlingen, die prijs toonen te stellen op christelijke beschaving, de regten toe te kennen op welke men zelf zóó veel prijs stelt. […] En een land, dat niet spoedig zulk een onregt te niet doet, kan niet bloeijen.’[30]

De latere publicaties van Th.M. Tromp bevestigden het wantrouwen jegens de Boeren in dit opzicht alleen maar.[31]Men neigde er in Nederland dan ook toe de annexatie als onvermijdelijk en wellicht het beste voor Transvaals toekomst te beschouwen. Het uitblijven van werkelijk verzet van de Boeren tegen de Engelsen leek er bovendien op te wijzen dat ook de Transvalers zelf zich bij de annexatie neerlegden. De annexatie was ‘treurig en onbillijk, schoon niet geheel onverdiend’, maar, zo schreef de kort tevoren in Amsterdam tot hoogleraar in de fysische en politieke aardrijkskunde benoemde C.M. Kan, ook nu

‘kan dit werelddeel voor ons Nederlanders zijn aantrekkelijkheid niet verloren hebben. Evenzeer als Engeland, België en Duitschland houdt ook Nederland het oog op Zuid-Afrika gevestigd, dat, van de zuidkust tot de Zambesi onder een geregeld en krachtig bestuur gebracht, zulk een schoone toekomst te gemoet kan gaan; waar de natuur en het volk, ons zoo verwant door afkomst en taal, meer dan elders tot het aanknoopen van betrekkingen uitnoodigt en waar nu reeds Nederlandsche handelslichamen bewijzen van hun geschiktheid om den handel aan zich te trekken hebben geleverd.’[32]

Het was een oordeel waarin velen in Nederland, verontrust geraakt door de toestand van politieke en financiële chaos waarin de Zuid-Afrikaansche Republiek in het laatste jaar van Burgers’ bewind had verkeerd, zich konden vinden.[33]
Ook van de zijde van regering en parlement klonken geen protesten tegen de gebeurtenissen in Zuid-Afrika. Volgens minister van Buitenlandse Zaken jhr. P.J.A.M. van der Does de Willebois was sprake van ‘droeve ontwikkelingen’, maar de regering achtte geen termen aanwezig om zich de zaak bijzonder aan te trekken.[34] Het wetsontwerp tot goedkeuring van het in 1876 met Burgers gesloten vriendschaps- en handelsverdrag werd in november 1877 geruisloos ingetrokken[35] en toen in 1878 de tweede Transvaalse deputatie, bestaande uit Paul Kruger en Piet Joubert, Den Haag aandeed, gaf Van der Does’ opvolger, W. baron van Heeckeren van Kell, haar te verstaan dat er, niettegenstaande ‘veel sympathie en deelneming’ voor de Transvalers, ‘bezwaren bestonden om ons tegen de annexatie te verzetten bij de Engelsche regeering’.[36] Het waren bezwaren die voortkwamen uit de nog immer levende vrees dat Bismarck het, na de totstandkoming van het Duitse keizerrijk, ook voorzien had op de Nederlandse onafhankelijkheid of ten minste op de Nederlandse bezittingen in de Oost, waar Nederland – de campagne tegen Atjeh sleepte zich nog altijd voort – de grootst mogelijke moeite had zijn gezag in de buitengewesten te vestigen. Die vrees voor Duitsland noopte tot een buitenlandse politiek waarin, meer dan ooit, handhaving van de vriendschappelijke betrekkingen met Engeland voorop stond. Dat liet geen ruimte voor kritiek op de Engelse politiek in Zuid-Afrika,[37] zeker niet waar dergelijke kritiek gezien zou kunnen worden als steun aan Duitse koloniale aspiraties ten koste van Engeland.[38] Juist in 1877 gingen er weer geruchten als zouden Bismarck en Disraeli overeenstemming hebben bereikt over een Duitse annexatie van Nederland of de Nederlandse koloniën in ruil voor Duitse steun bij een Britse bezetting van Egypte.[39]
Ontbrak dus de voedingsbodem voor een breed nationaal protest tegen de annexatie van de Zuid-Afrikaansche Republiek, het nam niet weg dat er in kleinere, vooral academische kring wel werd geageerd tegen het Britse optreden. Ook hier vroeg men zich af of de Boeren het onheil niet over zichzelf hadden afgeroepen en was men zich bewust van de kwetsbare positie van Nederland tussen de grote mogendheden. Maar hier overheerste het gevoel dat Nederland juist omdat het zo kwetsbaar was zijn stem moest laten horen waar het recht van kleine staten werd verkracht, en zeker nu: Nederland moest getuigen van zijn verbondenheid met een natie van Nederlandse stam die het slachtoffer werd van de ‘geweldenarij en diefstal’ door een grote mogendheid – niet voor niets behoorden een groot aantal van hen die zich nadrukkelijk uitspraken tegen de annexatie van de Zuid-Afrikaansche Republiek door Engeland tot de regelmatige bezoekers van de Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen, podia van vroeg Pannederlands sentiment.[40]
De meeste aandacht trok in dit verband het ‘Protest tegen de inlijving der Trans-Vaal-Republiek’ van de Utrechtse hoogleraar in het staats- en volkenrecht G.W. Vreede in het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad van 1 juni 1877. Deze conservatieve en nationalistische publicist sprak van ‘cette violation des droits d’un Etat libre et indépendant, commise en plein paix par un abus de la force et de l’hospitalité, indigne du nom britannique’, ‘ce lâche attentat à la face du monde’.[41] Vanouds pleitbezorger voor een actieve buitenlandse politiek veroordeelde hij de lijdelijkheid van de Nederlandse regering, want: ‘De tijden zijn gevaarlijk, het voorbeeld der aanhechting van Landen is besmettelijk.’[42] In totaal circa 170 mensen ondertekenden Vreedes protest; onder hen bevonden zich de toentertijd gezaghebbende Afrika-reiziger F. Schüssler, de Utrechtse hoogleraren J.A. Fruin, H.P.G. Quack, J.A. Wijnne, C.W. Opzoomer en P. Harting, de Tweede-Kamerleden T.J. Stieltjes en jhr. F. de Casembroot en de voormalige Tweede-Kamerleden B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis en luitenant-generaal W.J. Knoop.[43] Sommigen oordeelden het protest van Vreede echter te heftig, te radicaal, te anti-Brits vooral; zij kwamen, in Leiden en Amsterdam, met een eigen, gematigder verklaring.[44] En Vreede zelf kwam, op 26 juni, met een ‘Appel’, dat misschien niet gematigder, maar in ieder geval wel omstandiger was.[45]
Kuyper, zojuist hersteld van een zenuwcrisis die hem tot een langdurig verblijf buitenslands had genoopt, behoorde tot degenen die hun instemming betuigden met het Leidse protest.[46] In De Standaard riep hij zijn lezers op dit protest te ondertekenen, al kwam het dan uit de hoek van ‘Burgers-vrienden’.[47] Ook de ondertekening van Vreedes ‘Appel’, ‘een toelichtend Staatsstuk’, ‘in kalmer toon’ dan Vreedes eerste protest, kon hij zijn lezers ‘met warmte’ aanbevelen.[48] Kuyper onderkende de betrekkelijke machteloosheid van Nederland en zijn regering en parlement. Toch meende hij dat de Tweede Kamer niet op reces mocht gaan vooraleer zij bij motie ‘elken Statenroof’ had afgekeurd,[49] dat de regering een diplomatiek protest moest laten klinken aan het hof van St. James.[50]Toen het regering en parlement aan de moed daartoe ontbrak, sprak Kuyper van ‘laf zwijgen en onterend nietsdoen’.[51] ‘De lijdelijkheid, die zelfs de moed tot een protest mist, verraadt in ons Gouvernement een voorzichtigheid, die andere staten, komen wij eens in het geval van den Transvaal, zich tot onze schade herinneren zullen.’[52]Protesteren was, aldus Kuyper, Nederlands plicht, niet alleen omdat de Nederlanders ‘als de natuurlijkepleitbezorgers voor onze overrompelden broederen gelden’, maar ook en vooral

‘wijl kleine Staten, en hiertoe behooren wij zelf, er het hoogste belang bij hebben, dat de eerbied voor de tractaten en het recht niet nog verder ondermijnd worden.
In dien eerbied ligt dusver nog de hechtste waarborg voor hun eigen onafhankelijkheid.’
[53]

Evenals Vreede cum suis veroordeelde Kuyper de annexatie vooral als een schending van het volkenrecht. Met klem wees hij erop dat het optreden van Shepstone een inbreuk vormde op de onafhankelijkheid die de Zuid-Afrikaansche Republiek in 1852 bij de Conventie van Zandrivier was verleend.[54] Hij toonde zich in De Standaard weinig onder de indruk van de argumenten die Shepstone in zijn proclamatie van 12 april had aangevoerd ter verdediging van de annexatie. Beschuldigingen als zouden de Boeren zich schuldig maken aan slavenhouderij en slavenhandel, wees Kuyper van de hand. Dergelijke beschuldigingen berustten naar zijn oordeel op de al te geredelijk voor waar aangenomen berichten van vooral Engelse zendelingen, die het ontbrak aan ‘een geest van waardeering voor de eigenaardige karaktertrekken van het Calvinisme’ en ‘onveranderlijk steeds voor de Kaffers partij kozen en tegen de Hollandsche Boeren overstonden’.[55] Kuyper verweet de criticasters van de houding van de Boeren jegens de zwarten dat zij ‘aan een pas gestichten Staat (1848), aan mannen in de wildernis levend, aan een Kolonistengroep met het geweer in den arm en met de Kaffers op de hielen, – eisschen van zachtheid en beschaving [stelden], die den Europeeschen maatstaf nabij kwamen’.[56] En waar Shepstone in zijn proclamatie wees op de interne zwakheid van de Zuid-Afrikaansche Republiek en het onvermogen van de Boeren het hoofd te bieden aan opstandige Bantu-stammen, waardoor de Britse koloniën in Zuid-Afrika gevaar zouden lopen, oordeelde De Standaard het vreemd dat de Engelsen dit argument aanvoerden ‘nu juist het oogenblik aanstaande was, waarop de bevolking wellicht zelve het bewind aan betere handen zou toevertrouwen’.[57]
Want evenals de liberalen onderkende Kuyper de bestuurlijke chaos die in de Zuid-Afrikaansche Republiek heerste, maar anders dan zij achtte hij voor die chaos niet de Boeren maar hun door de liberalen zo hoog geprezen president Burgers verantwoordelijk. Het verzet van de Boeren tegen hun president, dat in liberale kring het enthousiasme voor Zuid-Afrika al weer snel had doen bekoelen, had Kuypers belangstelling voor Zuid-Afrika juist gewekt. In dat verzet zag Kuyper het wantrouwen dat hij jegens de Transvaalse president had gevoeld tijdens diens Europese rondreis bevestigd en herkende hij dezelfde strijd langs de scheidslijnen der antithese die hijzelf in Nederland voerde: ‘in hun onwankelbaar verzet […] speelt de tegenstelling van revolutie en geloof.’[58] Voor Kuyper, in Nederland bezig de orthodoxen aaneen te smeden tot één machtig maatschappelijk, kerkelijk en politiek blok, vormden de Boeren in hun verzet tegen een liberale president een inspirerend voorbeeld, een spiegel in de verte die hij zijn geestverwanten voor kon houden. Hij portretteerde de Boeren op een wijze die sterk afweek van het negatieve beeld dat tot dan toe in Nederland de boventoon had gevoerd en in plaats daarvan aansloot bij het beeld dat, zonder veel succes, in de jaren veertig en vijftig door Boerenvrienden als Lauts, Ohrig, Stuart en Swart was gepropageerd, een beeld waarin met name de stamverwantschap tussen Nederlanders en Boeren en het religieus karakter van de Grote Trek werden beklemtoond.[59] Een belangrijke rol in dat proces van heroriëntatie speelde de kort tevoren naar Zuid-Afrika teruggekeerde predikant Frans Lion Cachet.[60]

Frans Lion Cachet

Frans Lion Cachet was in 1835 in Amsterdam geboren. Zijn ouders, van Duits-joodse afkomst, werden sterk beïnvloed door Isaac da Costa, een van de voormannen van het Reveil. De jonge Frans, in 1849 gedoopt, genoot zijn opleiding in Reveilkringen, onder meer aan het in 1852 door Da Costa en C. Schwartz opgerichte seminarie van de Vrije Schotse Kerk. Het maakte hem tot een orthodox man.
In 1858 vertrok Frans Lion Cachet naar Zuid-Afrika. Aan de Kaap keerde hij zich fel tegen de modernistische stroming binnen de Nederduitsch Gereformeerde Kerk. Toen al toonde hij zich vaak agressief, een verbitterd, neurasthenisch querulant soms. De problemen die hij had om toegelaten te worden tot de ambtsbediening zullen daaraan niet vreemd zijn geweest. Van 1861 tot 1865 was hij werkzaam in Ladysmith, Natal, waar hij dominee P. Huet terzijde stond; vanuit Ladysmith bediende hij tevens de gemeentes Harrismith in Oranje Vrijstaat en Utrecht in Transvaal. In deze jaren kwam Lion Cachet voor het eerst in aanraking met de Boeren en vatte hij grote bewondering op voor deze ‘PIONIERS VAN HET CHRISTENDOM EN DE BESCHAVING’.[61] Met regelmaat verdedigde hij de Boeren tegen beschuldigingen als zouden ze de zwarten slecht behandelen: ‘dat DE “BOEREN” ALS EEN VOLK, ALS EENE NATIE, VERDRUKKERS DER KAFFERS GEWEEST ZIJN, ONTKEN IK – DAARTEGEN PROTESTEER IK IN HUNNEN NAAM.’[62] Hoewel hij, evenals Huet, een open oog had voor de belangen der zwarten, ja er zelfs van verdacht werd ‘een voorstander […] van den gelijkstelling van blanken en zwarten’ te zijn,[63] had hij veel begrip voor het wantrouwen van de Boeren jegens de zwarten: de bloedige confrontaties met de Zoeloe tijdens de Grote Trek waren, zo meende hij, ‘weinig geschikt om de boeren goede evangeliepredikers onder de kaffers te maken, of hen veel liefde voor de kaffers in te boezemen.’[64] Het nam niet weg dat hij scherp oordeelde wanneer hij meende misstanden te signaleren, wanneer hij meende dat zwarten niet rechtvaardig en billijk werden behandeld, waren mishandeld. En in De Natalbode, die hij in 1862 samen met Huet oprichtte, brak hij met regelmaat de staf over de regering van Transvaal, die zijns inziens onvoldoende optrad tegen dergelijke misstanden.
In 1865 werd Frans Lion Cachet voor de Nederduitsch Gereformeerde Kerk beroepen naar het Transvaalse Utrecht. De Nederduitsch Gereformeerde Kerk in de Zuid-Afrikaansche Republiek dankte haar bestaan aan een regionaal machtsconflict tussen de oostelijke districten Lydenburg en Utrecht en de westelijke Transvaal. De Lydenburgers en Utrechters, niet betrokken bij de beslissing van de Volksraad in 1853 om een van de Kaapse synode onafhankelijke Nederduitsch Hervormde Kerk te stichten, wezen deze Transvaalse staatskerk af en bleven zich schikken onder het gezag van de synode in Kaapstad. Pas in 1864, na afloop van de burgeroorlog in de Zuid-Afrikaansche Republiek en na de beslissing van het Hooggerechtshof in Kaapstad dat het gezag van de Kaapse synode zich beperkte tot de Kaapkolonie (1862), kwam het tot een samengaan van de Lydenburgse Nederduitsch Gereformeerde gemeente en de Nederduitsch Hervormde Kerk. Opname van de Utrechtse gereformeerden leek nu nog slechts een kwestie van tijd. De komst van Frans Lion Cachet doorkruiste echter een volledige kerkfusie. Lion Cachet presenteerde zich in de Zuid-Afrikaansche Republiek als hoeder van de relaties met de Kaapse Nederduitsch Gereformeerde Kerk en van de orthodoxie die daar op dat moment de overhand had. Op de hem eigen gekwetste toon en geëxalteerde wijze stelde Lion Cachet de rechtmatigheid van het bestaan van de Nederduitsch Hervormde Kerk ter discussie en veroordeelde hij het modernisme dat hij bij de hervormden meende aan te treffen en de nauwe band tussen de Nederduitsch Hervormde Kerk en de Transvaalse overheid. Op de veertiende Algemene Vergadering van de Nederduitsch Hervormde Kerk, op 20 november 1865 in Pretoria, stelde hij voor de naam van de kerk te veranderen in Nederduitsch Gereformeerde Kerk en eiste hij op hoge toon de opstelling van een ondertekeningsformulier waarmee de predikanten van de kerk in Transvaal zich zouden binden aan de artikelen en leerstukken neergelegd in de Formulieren van Enigheid van de Gereformeerde Kerk (Nederlandse geloofsbelijdenis, Heidelbergse catechismus en Dordtse leerregels) als in alles met Gods woord overeenkomend. Toen beide voorstellen werden verworpen, verliet Lion Cachet de vergadering. Hij werd vervolgens ‘redder en hersteller’ van de Nederduitsch Gereformeerde Kerk in Transvaal.[65]
De ‘kerkscheuring’ in de Zuid-Afrikaansche Republiek was echter meer een politieke dan een kerkelijk-theologische zaak. De Nederduitsch Gereformeerde Kerk werd niet het verzamelpunt van de Transvaalse rechtzinnigheid, maar in de eerste plaats de kerk van de op de Kaap georiënteerde politieke oppositie. Lion Cachet toonde zich een gedurig tegenstander van de regering in Pretoria. Hij verweet haar ‘insolence, stupidity, lethargy, ignorance of all affairs beyond their farms, hatred of European civilization, progress and of Englishmen and Kaffirs in particular’.[66] Niet alleen ergerde hij zich aan de bescherming en de materiële steun die de Transvaalse overheid slechts aan de Nederduitsch Hervormde Kerk verleende, maar ook en vooral bleven de ongeordendheid van het bestuur, die het land kwetsbaar maakte voor opdringende zwarte stammen en leidde tot financiële chaos, en het ‘lot der zwarten’ stenen des aanstoots. Op de derde Algemene Kerkvergadering van de Nederduitsch Gereformeerde Kerk, in december 1868 in Potchefstroom, werd op voorstel van Lion Cachet een memorie aan de Volksraad aanvaard waarin werd aangedrongen op de instelling van een commissie die een onderzoek zou moeten doen naar de juistheid van de beschuldigingen inzake slavernij en onderdrukking van der zwarten. Lion Cachet verklaarde ‘voor zich […] niet [te twijfelen] aan de waarheid van vele der gemaakte beschuldigingen’, maar meende dat de ‘zeer vele’ onschuldigen niet onder de enkele schuldige zouden mogen lijden. Toen de Volksraad niet naar tevredenheid reageerde, besloot de vierde Algemene Kerkvergadering, in november 1869 in Utrecht, om, aangezien ‘de bestaande landswetten eene doode letter zijn’, kerkelijke straffen op te leggen aan gemeenteleden die zich schuldig maakten ‘aan het koopen, verkoopen, ruilen of verruilen, geven of ontvangen van Kafferkinders’.[67] In de praktijk bleek er evenwel niet één maal aanleiding tot het opleggen van dergelijke straffen.
Hoewel Lion Cachet later, geconfronteerd met de situatie in Nederland en ontsteld over de daar bestaande politieke en kerkelijke spanningen, het bewind van M.W. Pretorius met de nodige welwillendheid ging beoordelen en toen bereid was ‘gulweg’ toe te geven dat het zijn ‘bewondering’ wekte dat het in Transvaal ‘gegaan is zooals het gegaan is, en niet oneindig veel slechter’,[68] was zijn oordeel over Pretorius en de zijnen ter plekke vernietigend. Zoals hij meende dat het voor de Kaapkolonie een zegen was geweest dat de Engelsen daar in 1806 het bewind hadden overgenomen,[69] zo ook zag hij uit naar het moment dat het Britse gezag weer in het Transvaalse zou worden gevestigd. Onder het pseudoniem ‘A voice from the Transvaal’ riep Lion Cachet de Transvalers in The Natal Mercury van 31 maart 1869 op Engeland te vragen de Zuid-Afrikaansche Republiek te annexeren:

‘Ask the Queen of England once more to take you under her merciful, and just rule; tell her that you cannot govern yourselves, that you have tried it now for so many years, and have signally failed. Then return like the prodigal son and say, we have erred in wandering from the paternal rule, now we see our error, and are anxious to rectify it and return.’[70]

Even leek er hoop te gloren toen Pretorius in 1871 zijn aftreden aankondigde en zich een beweging organiseerde die J.H. Brand wilde kandideren als zijn opvolger. Brand, een Afrikaner afkomstig van de Kaap, had in Leiden rechten gestudeerd en was daarna een aantal jaren in Londen als advocaat werkzaam geweest. Sinds 1864 was hij president van Oranje Vrijstaat. Hij had daar een alleszins redelijk geordend bestuur gevestigd. Ook Lion Cachet vroeg Brand zich kandidaat te stellen. Hij riep zijn medeburgers op ‘[b]ij memorie den Volksraad te verzoeken stappen te nemen om onze Staat met den Vrijstaat te zien een Staat te vormen onder president Brand’. Want, zo schreef hij aan Brand,

‘[o]nze positie is dreigend en onhoudbaar. De kaffers aan de eene kant, de Engelschen aan de andere, de goudvelden in ons midden, met moedeloosheid in veler harten, geeft niet veel hoop op behoud.’

Een vereniging van Transvaal met Oranje Vrijstaat was zijns inziens

‘het enigste middel tot behoud. Wordt de Republiek Engelsch grondgebied, dan volgt de Vrijstaat en omgekeerd. Ik heb niets tegen de Engelschen op Engelsch grondgebied, maar waarom moeten onze staten worden vernietigd, onze taal vermoord, onze Kerk geangliseerd, ons volksbestaan opgeofferd!’[71]

Brand evenwel weigerde de hem aangeboden kandidatuur. Daarop verscheen Th.F. Burgers op het toneel. Lion Cachet kende Burgers als een van de representanten bij uitstek van de modernistische stroming binnen de Kaapse Nederduitsch Gereformeerde Kerk. Al tijdens zijn verblijf aan de Kaap was hij met hem in botsing gekomen. Nu verzette hij zich tot het uiterste tegen zijn presidentskandidatuur. Tevergeefs. Zelfs Lion Cachets eigen gereformeerden steunden Burgers in overwegende mate; voor hen telde zijn modernisme minder zwaar dan de verwachting dat hij het bestuur van de Zuid-Afrikaansche Republiek zou versterken en moderniseren. Burgers werd na zijn verkiezing in mei 1872 op 1 juli in Pretoria geïnaugureerd. Een dag later verscheen in The Natal Colonist een brief van Lion Cachet, opnieuw onder het pseudoniem ‘A voice from the Transvaal’, waarin hij, wraakzuchtig, het opgaan van de beide Boerenrepublieken in een Zuidafrikaanse federatie onder Britse vlag bepleitte.[72]
Inmiddels had Lion Cachet al het besluit genomen om voor enige tijd naar zijn vaderland terug te keren. Wellicht speelde daarbij een rol dat hij zich door zijn verzet tegen Burgers binnen zijn eigen kerk enigermate had geïsoleerd. In Nederland wilde hij enkele oude vrienden opzoeken. Hij hoopte daarna als zendeling-arts te worden uitgezonden naar Palestina. Vooralsnog kwam van dit laatste niets.
Tijdens zijn verblijf van 1873 tot 1875 in Nederland trad Lion Cachet herhaaldelijk op als spreker over Zuid-Afrika, waarbij hij opwekte tot emigratie daarheen. ‘Zulk eene emigratie zou’, zo oordeelde hij, ‘én voor Afrika én voor velen in Holland van groot nut en veel zegen zijn’,[73] mits het ging om ‘hollandsche emigranten van den regten stempel’, ‘stille, arbeidzame, onbesproken menschen […], die niet emigreeren om dat zij iets kwaad gedaan hebben, of door schuldeischers geplaagd worden, ook met het doel om fortuin te maken, maar om voor zich en de hunnen op eene eerlijke wijze een ruim stuk brood te verdienen’.[74]
De tijd was voor een dergelijk initiatief echter nog niet rijp. Wel legde Lion Cachet de nodige contacten met orthodoxe geestverwanten. Zijn relatie met Kuyper dateerde uit deze periode. Hoewel Lion Cachet tijdens zijn verblijf in Nederland vooral verkeerde in confessionele kringen en zichzelf als ‘door en door confessioneel’ beschouwde,[75] vatte hij al spoedig grote bewondering op voor de strijdbare voorman der antirevolutionairen.[76]Samen met Kuyper bezocht hij in 1875 het congres van de Brighton Revivals[77] en na zijn terugkeer naar de Kaap werd Lion Cachet voor Kuyper dé zegsman in Zuidafrikaanse aangelegenheden.
Lion Cachet keerde in 1875 naar Zuid-Afrika terug. Vanuit zijn nieuwe standplaats Villiersdorp in de Kaapkolonie observeerde hij de gebeurtenissen in de Zuid-Afrikaansche Republiek na Burgers’ Europese reis. Het groeiende verzet van de Transvalers tegen hun liberale president en de toenemende chaos in de Republiek gaven nieuw voedsel aan zijn kritiek op Burgers, waarvoor hij nu onder gelijkgestemden in Nederland een willig oor vond. De Standaard stelde met graagte zijn kolommen voor hem open. Burgers was, zo oordeelde Lion Cachet, ‘zonder ervaring op politiek terrein, vlug en vluchtig in alles, kwistig met woorden en met geld, ijdel, overmoedig in voorspoed en zonder zedelijke kracht, om in tegenspoed pal te staan’.[78] Hij verweet hem dat zijn regering ‘buiten de natie’ stond, een maatschappelijk draagvlak miste, en dat zijn modernisme en liberalisme strijdig waren met de waarden en tradities van de oud-Hollandse Transvaalse samenleving.[79] Tijdens zijn verblijf in Nederland bekeerd tot tegenstander van de ‘staatsschool’,[80] brak hij, door de nieuwe superintendent van onderwijs Van Gorkom aangeduid als ‘dien befaamden geestelijken-politieken tinnegieter’,[81] uiteraard de staf over Burgers’ onderwijspolitiek.[82] Maar ook kritiseerde hij de mensen met wie Burgers zich omgaf, ‘avonturiers, landagenten, zelf-gepromoveerde rechtskundigen en dergelijken’,[83] en vooral de spoorweglening en de wijze waarop hij die in Europa gesloten had, ‘de kroon op de dwaasheden der Burgers-regeering’.[84] Volgens Lion Cachet ontketende Burgers de oorlog tegen de Pedi om zijn door wanbeleid twijfelachtig geworden herverkiezing veilig te stellen; hij verweet hem die oorlog ‘met allerlei dwaasheden’ te voeren. En Lion Cachet sprak de vrees uit dat het onvermijdelijk zou zijn ‘om de hulp der Engelsche Regeering in te roepen en het land aan de Engelschen over te geven’. ‘Bitter leed als het mij doet, dat de zaken zoo geloopen zijn, is er ééne lichtstraal in het duister. Zoo Burgersgetriumfeerd had, dan zou de republiek aan het jammerlijkst modernisme zijn overgegeven.’[85]
Toen de annexatie van de Zuid-Afrikaansche Republiek daadwerkelijk zijn beslag had gekregen, was het daarom niet in de eerste plaats Shepstone of de Engelse regering die het bij Kuyper en Lion Cachet moesten ontgelden, maar Thomas François Burgers. Lion Cachet kreeg in De Standaard alle gelegenheid het beeld van de voormalige president van de Zuid-Afrikaansche Republiek verder in zwart bij te kleuren. Volgens Lion Cachet was de annexatie door Burgers in overleg met Shepstone in scène gezet, toen voor de Transvaalse president vast stond dat hij het bij de naderende presidentsverkiezingen tegen Kruger af zou moeten leggen.[86] Ook beschuldigde hij Burgers ervan een pensioen van de Engelse regering geaccepteerd te hebben.[87] Burgers trachtte zich te verdedigen in een open brief die werd gepubliceerd in het Nieuws van den Dag van 29 november 1877. Kuyper veegde die brief van tafel als ‘een onhandig verweerschrift’, een ‘onbegrijpelijk pleidooi’, ‘bijster en bijster zwak’, zonder zelfs maar op Burgers’ argumenten in te gaan.[88] Een poging van Theodore Tromp om de voormalige Transvaalse president te rehabiliteren[89] werd in De Standaard veroordeeld als ‘lasterlijk’.[90] Voor Kuyper was Burgers een mislukt predikant, die ‘bij ontstentenis van talent, van zedelijken ernst en staatsmanszin, ongemerkt in [een] politiek avonturie[r] herschapen, […] door oogenblikkelijke geldnood gedreven, verwikkeld [raakte] in een he[m] zedelijk onterend spel’.[91]

Een spiegel in de verte

Het negatieve portret dat Lion Cachet tekende van Burgers vond zijn complement in het beeld dat hij creëerde van de Zuidafrikaanse Boeren. Goed, Lion Cachet gaf het toe,

‘[d]e Transvalers zijn niet geheel vrij te pleiten van de schuld, die de Regeering van Burgers aankleeft, en moeten voor een deel verantwoordelijk gehouden worden, voor haar treurig einde. Doch niet omdat zij Burgers te weinig, maar omdat zij hem te veel vertrouwd hebben; […] omdat zij te lang geloof geslagen hebben aan de groote woorden, door Burgers gesproken, en eerst tot ontwaking gekomen zijn, toen het bijna te laat was’,[92]

maar dat deed niets af aan de waardering, de bewondering die hij de loop van zijn verblijf in Zuid-Afrika voor de Boeren had gekregen. Het door Lion Cachet gecreëerde beeld was niet nieuw. Het was een beeld dat, in grote lijnen, ook werd uitgedragen door de Boerenvrienden uit de jaren veertig en vijftig en dat we, in zijn wezenlijke elementen, ook vinden in Lion Cachets publicaties over Zuid-Afrika en de Boeren uit de jaren 1873-1875. Maar pas na 1875 vond Lion Cachet een podium voor zijn boodschap. Het werd hem aangeboden door Kuyper, die in het door Lion Cachet gegeven beeld de autorisatie vond van zijn ontdekking van de Zuidafrikaanse Boeren als gereformeerde, antirevolutionaire geestverwanten.
Kuyper hechtte grote waarde aan de speciale band tussen Nederland, de Nederlandse gereformeerden, en de Zuidafrikaanse Boeren. Voor Kuyper waren de Boeren ‘Hollanders, dus van ons bloed; Christenen, dus vleesch van ons vleesch en been van onze beenderen’,[93] waren de Boerenrepublieken de ‘vrucht van Gereformeerde geestdrift en volharding’.[94] Hij sprak van ‘onze Afrikaansche broeders’,[95] ‘onze verwanten naar lichaam en geest’,[96]‘oude stamgenooten’[97] van ‘het Hollandsche ras’,[98] een ‘jonge stam uit oud-Hollandsche bloede’.[99] Hun republieken noemde hij ‘een jong nieuw Nederland, dat op Afrika’s Zuiderkust het hoofd [heeft] opgebogen’.[100]Herhaaldelijk vergeleek hij de strijd van de Transvalers tegen de Engelsen met de Nederlandse opstand tegen Spanje: in de Transvalers zag Kuyper ‘dat oude geuzengeslacht […] herleven, waaraan wij een groot deel van onze roem te danken hebben’.[101]
Voor Kuyper was de aanwezigheid van de Boeren op Afrika’s zuidpunt een voortdurend getuigenis van Nederlands historische grootheid en daarmee van het bestaansrecht van het Nederlandse volk en maakte de trouw van de Boeren aan de oud-Hollandse, gereformeerde traditie hen tot dragers bij uitstek van het Nederlandse nationale karakter. Achter Kuypers ontwakend christelijk-nationale pathos gingen evenwel onzekerheid en kwetsbaarheid schuil. Het was een pathos dat gevoed werd door twijfels en gevoelens van bedreigdheid: binnenslands schenen de steeds scherper wordende sociale tegenstellingen en de parlementaire verstarring de stabiliteit van de maatschappij aan te tasten, internationaal stond voortdurend het bestaansrecht van de kleine natie ter discussie.[102]
Voor Lion Cachet, sinds jaren niet meer in Europa woonachtig, was het gevoel van stamverwantschap met de Zuidafrikaanse Boeren heel wat minder beladen. Ook hij beschouwde de Boeren als goeddeels Hollands,[103] maar hechtte veel meer waarde aan hun intrinsieke verdienstelijkheid. Hij geloofde in de speciale band, het verbond gesloten tussen de Transvaalse Boeren en hun God. Met Huet was Lion Cachet verantwoordelijk voor de instelling van de viering van Geloftedag, de jaarlijkse herdenking op 16 december van het verbond door Voortrekkersleider Sarel Cilliers, ‘als Willem van Oranje weleer’, aan de vooravond van de Slag bij Bloedrivier gesloten met de ‘Potentaat der potentaten’.[104] In de reeks brieven en artikelen die tussen 1876 en 1881 van hem in De Standaarden De Heraut verscheen,[105] schetste hij de Boeren als goede, eenvoudige, religieuze, conservatieve en onafhankelijke lieden, ‘gastvrij, mededeelzaam en medelijdend […] in groote mate’, maar tegelijkertijd ‘beleefd-achterhoudend’. Hun verzet tegen economische en maatschappelijke ontwikkeling was voor hem geen bewijs van achterlijkheid, maar een blijk van deugdzame trouw aan oud-Hollandse tradities.[106] Dit romantische, idealistische beeld, van de Boeren als ‘een klein, langdurig en veel geplaagd volk dat zijn rechtmatige plaats onder de zon opeiste, een krachtig exponent van alles wat goed en prijzenswaardig was in de tradities van de Nederlandse stam, voorbeeld van een ongedegenereerde levensstijl en oudvaderlandse vrijheids- en gelijkheidsidealen, dat zowel een imperialistische grootmacht als de omringende heidense barbaren als (weldra) de expansiedrift der kapitalistische mijnmagnaten wist te weerstaan’, vond zijn bekroning, zijn afgeronde presentatie in Lion Cachets grote apologetische geschiedenis van de Boeren, De worstelstrijd der Transvalers, die in 1882 verscheen en waarmee hij een beslissende invloed had op de beeldvorming over Zuid-Afrika ook buiten de gereformeerde kring.[107]Vooralsnog beperkte zijn gehoor zich echter tot de lezers van de door Kuyper geleide bladen. Maar daar genoot hij groot gezag. De Standaard prees Lion Cachet als ‘de eenige man […] die Europa juist heeft ingelicht [over Zuid-Afrika] en gezegd heeft hoe het stond’,[108] het door hem geschetste portret van de Boeren als objectief, ‘een ongekleurde photographie’.[109]
Met Kuyper aan zijn zijde bestreed Lion Cachet de kritiek die vanuit zendingskringen werd geleverd op de houding van de Boeren jegens de zwarten in hun land. Dat er hier en daar en af en toe sprake was van misstanden ontkenden zij niet, maar die hadden, zo verkondigden zij, geen structureel, geen principieel karakter. Kuyper en Lion Cachet verweten de zendelingen een vooringenomenheid tegen de Boeren, ingegeven door een op de ‘ziekelijk-revolutionaire beschouwingen van Rousseau’ gebaseerde verering van de Kaffer als homme sauvage van Zuidelijk Afrika.[110] Dat de Boeren aan de zending onder de negerbevolking belemmeringen in de weg legden, achtten ze niet goed te keuren,[111] maar wel begrijpelijk, omdat de zendingsposten tevens marktplaatsen waren waar de zwarten wapens en munitie konden betrekken[112] en functioneerden als voorposten van het Engelse imperialisme.[113] Tegenover de beweringen van zendelingen als zouden de Boeren hun republieken bevochten hebben op de inheemse stammen verdedigde Lion Cachet het recht van de Boeren op het door hen bewoonde gebied: Transvaal en Oranje Vrijstaat zouden ten tijde van de Grote Trek vrijwel onbewoond zijn geweest; voor het overige hadden de Boeren hun grond verworven door eerlijke koop en ‘gewettigde krijg’.[114] Het nam niet weg dat de Boeren wellicht wel eens te snel de wapens tegen de zwarten opnamen, maar zij waren dan toch altijd nog terughoudender dan de Engelsen, want ‘voor elken droppel Kafferbloed, door de Boeren in den oorlog vergoten, [heeft] Engeland een emmer vol op de rekening’.[115] Kuyper liet ook nooit na de slachtingen door de Engelsen aangericht onder de Zulu in Natal te stellen tegenover de volgens hem spectaculaire groei van de zwarte bevolking in de Boerenrepublieken sinds de Grote Trek.[116] En Lion Cachet wees er fijntjes op hoe de Boeren de Zuidafrikaanse zwarten anders behandelden dan de Engelsen de Maori in Nieuw-Zeeland.[117]
Evenzo ontkenden Kuyper en Lion Cachet dat in de Zuid-Afrikaanse Republiek slavernij voorkwam. ‘De grondwet der Z.A. Republiek’, zo betoogden zij telkens weer, ‘duldt geen slavernij.’[118] Natuurlijk, misstanden kwamen voor, maar dat was in de Kaapkolonie en Natal niet anders. Die misstanden werden door de Boeren bovendien evenzeer veroordeeld als door de publieke opinie in Europa.[119] Het zogenaamde ‘inboekstelsel’, waarbij zwarte kinderen zonder verwanten tot hun meerderjarigheid onder blanke voogdij werden gesteld en dat door Huet was veroordeeld als in de praktijk ‘slavernij in den volsten zin van het woord’,[120] werd door Lion Cachet geprezen als een vorm van weldadigheid.[121] Het meest kritisch was Lion Cachet nog jegens de Transvaalse regering, die zijn inziens onvoldoende ‘onverbiddelijke gestrengheid’ toonde om iedere overtreding van de landswetten op dit punt te bestraffen.[122]
Voor zover echter het beleid van de Transvaalse regering erop gericht was de ‘zondige, onzedelijke vermenging tusschen Blanken en Zwarten te verhinderen’ konden Kuyper en Lion Cachet dat slechts prijzen.[123] Dat de Boeren niet ‘aan een natie van Bastaarden het aanzijn hebben geschonken’ werd hun tot eer gerekend.[124] Kuyper zowel als Lion Cachet verzette zich tegen ‘bloedmenging’ tussen de rassen. ‘Blanken en zwarten kunnen niet op den duur met elkaar verkeeren – naast elkaar wonen – zonder om de heerschappij te dingen’, zo meende Lion Cachet.[125]‘Reeds uit zelfbehoud moesten de Boeren een scherpe lijn trekken tusschen henzelven en de Hottentotten.’[126]Lion Cachet schreef over ‘het ontzaglijke groote, maatschappelijke onderscheid tusschen een welbeschaafde kolonist en een armen, ruwen, naakten, onbeschaafden heiden’.[127] En Kuyper meende dat ‘[h]et gemengde ras, dat zich op zoo kleine schaal ontwikkelt, […] elke ethnologische beteekenis [mist]’, niet in staat is tot enig ‘levensvatbaar initiatief’.[128] Kuyper distantieerde zich echter van de opvatting als zouden de zwarten geen mensen zijn, maar slechts schepselen, ‘creaturen tusschen mensch en dier’.[129] Hij beklemtoonde de principiële gelijkwaardigheid van alle mensen, ongeacht hun ras, voor God.[130] Het wilde niet zeggen dat hij alle rassen gelijk achtte. Kuyper onderscheidde het menselijk geslacht in drie hoofdgroepen: de bevolking van Europa en Amerika, die van Azië en die van Afrika, die hij identificeerde als de nakomelingen van respectievelijk Jafet, Sem en Cham, de drie zonen van Noach.[131] In Noachs profetie – ‘God breide Jafet uit, en hij wone in de tenten van Sem, en Kanaän [de zoon van Cham] zij hem tot knecht’, Genesis IX:27 – zag hij het ‘program van heel de wereldhistorie’ besloten liggen: ‘de teleurstellende ondervinding met het negerras opgedaan, de duurzame beteekenis van de Joden en Mahomedanen, als Sems nakomelingen, en de hooge beteekenis waartoe Japheth thans gekomen is.’[132] Kuyper geloofde dus in de superioriteit van het blanke ras. In 1900, in zijn artikel ‘La crise sud-africaine’, schreef hij over de zwarten als over een ‘race inférieure’.[133] Maar Kuypers op zeventiende- en achttiende-eeuwse opvattingen teruggaande[134]racisme was minder monolithisch dan het bij oppervlakkige beschouwing[135] lijkt. Zeker bleek het niet bestand tegen de tijd. Kuypers geloof in de superioriteit van het blanke ras berustte in laatste instantie op zijn geloof in de superioriteit van christendom en christelijke beschaving. ‘Ongetwijfeld’, zo meende Kuyper in De gemeene gratie,

‘was ook de aanleg van de [Europese] volken […] op een hooge ontwikkeling aangelegd. Hun vatbaarheid was een grootere. Maar toch zouden ze ook met die hoogere vatbaarheid nooit tot hun tegenwoordige hoogte zijn opgeklommen, indien niet de zegen van het Christendom hun deel was geworden.’[136]

Voor Kuyper was een werkelijk hoge ontwikkeling zonder christendom ondenkbaar. ‘En wie wanen mocht dat Japan toch het tegendeel bewijst, die vergeet dat Japan slechts in zooverre over een zekere macht beschikt, als het in zijn levensvorm de Christelijke natiën is gaan nabootsen.’[137] Maar het betekende dat de blanke suprematie kwetsbaar was, ten ondergang gedoemd wellicht als Europa zich zou afwenden van het christendom. Kuyper vreesde wat betreft de tekenen van zijn tijd. In De gemeene gratie had hij het nog onbekommerd over ‘de volkomene triomf van het Christelijk Europa’,[138] in zijn Om de Oude Wereldzee, na de Russisch-Japanse oorlog, was de Aziaat plots ‘tenminste onze gelijke, zo niet in tal van opzichten onze meerdere’.[139] Het betekende ook dat de kleurlijn geen absolute grens was. In het geloof konden de rassen van Afrika en Azië aanknopingspunten vinden voor hun ontwikkeling. Zelfs ‘het negerras’ achtte Kuyper uiteindelijk niet ongeschikt voor beschaving en ontwikkeling: ‘het zwarte werelddeel behoeft geen land van nacht en onkunde te blijven: het heeft een toekomst […] beslissend zal hierbij het antwoord zijn op de vraag: wie van de drie geestelijke machten, welke thans om Afrika strijden, Protestantisme, Romanisme en Mahomedanisme ten slotte de strijd winnen zal.’[140]
Daar zagen Kuyper en Lion Cachet de grote taak van de Boeren liggen. Lion Cachet dichtte de Boeren een ‘ingeschapen aandrift om te trekken’ toe,[141] ‘trekzucht’ als een zesde zintuig,[142] en achtte hen geroepen ‘pioniers van beschaving en Christendom in Zuid-Afrika te zijn’.[143] Kuyper bad de Transvalers toe dat

‘gij steeds op de hoogte moogt worden gevonden van de hooge taak en heilige roeping die u in Afrika wacht. […] het is [in Afrika], dat gij, Mannen van Transvaal, als pioniers der Christelijke beschaving, tot het spelen van een zeer belangrijke rol geroepen zijt. Van de kust af nu reeds over den Vaal tot voorbij Zoutpansberg doorgedrongen, zult gij hooger nog de vlag der eere te dragen hebben. En het is daarom, dat wij met het oog op zoo grootsche taak u toeroepen: Laat uw zonen en naneven in die reuzenworsteling nooit bezwijken mogen, en zij het u en uw volk gegund uw roeping voor Afrika zóó te voleinden, dat de natiën die onder den vloek van Cham gebogen liggen, door u Transvalers, eens ontvangen mogen den zegen van hun Heer!’[144]

Herstel van de Transvaalse onafhankelijkheid?

Hoeveel waardering en bewondering Kuyper ook was gaan koesteren voor de Transvaalse Boeren en hoezeer hij de annexatie van de Zuid-Afrikaansche Republiek door Engeland ook afkeurde, hij wierp zich niet onmiddellijk op als pleiter voor het herstel van de Transvaalse onafhankelijkheid. In beslissende mate werd zijn standpunt ook hier bepaald door Frans Lion Cachet. Voor Lion Cachet had de annexatie het karakter van een onvermijdelijk noodlot, door Burgers over zijn land afgeroepen. Hij suggereerde de mogelijkheid van een nieuwe Trek en maakte zich op om een petitionnement tegen de schending van de Conventie van Zandrivier door Engeland te organiseren, maar tegelijkertijd stempelde hij gewapend verzet tegen de Engelsen als ‘dwaasheid’.[145] Zijn Nederlandse geestverwanten riep hij in De Standaard op zich ‘niet verder moeielijk [te maken] met de Transvaalsche annexatie’ en hij verzekerde hun dat de Boeren het Engelse bestuur rustig accepteerden.[146] Meer nog, hij wees hun op de positieve effecten die de annexatie had ‘[i]n zooverre […] dat nú het Evangelie zonder hinder aan de duizenden Kaffers in en rondom Transvaal gepredikt kan worden’.[147] En aan Shepstone schreef hij, vertrouwelijk, al een maand na de annexatie, die als een voldongen feit te beschouwen: ‘I do now wish that our people may quietly settle under Her Majesty’s Government and I wish to do what lies in my power to assist therein.’ Hij drong er bij Shepstone op aan de Boeren een zo groot mogelijke mate van zelfbestuur te laten.[148] Nog in februari 1879 distantieerde Lion Cachet zich uitdrukkelijk van het streven van de Boeren naar herstel van hun onafhankelijkheid. In vertrouwelijke besprekingen die hij toen op persoonlijke titel in Pietermaritzburg voerde met de Britse Hoge Commissaris voor Zuid-Afrika, sir H.B.E. Frere, verklaarde hij uit ondervinding te weten dat de Boeren niet in staat waren een sterke, homogene regering te vormen. ‘Om bloedvergieten te voorkomen’ zou Frere tegemoet moeten komen aan de gerechtvaardigde eisen van de Boeren: Transvaal zou zelfbestuur moeten krijgen onder een Britse gouverneur, met een eigen regering, een eigen parlement, een eigen leger en een eigen vlag en de administratieve taal zou het Nederlands moeten blijven.[149]
In diezelfde zin pleitte lange tijd ook De Standaard. De krant geloofde niet meer in een onafhankelijk Transvaal.[150] Geheel in overeenstemming daarmee bewaarde Kuyper afstand ten opzichte van de Transvaalse deputaties die in 1877 en 1878 naar Londen reisden om bij de Engelse regering te pleiten voor herstel van de Transvaalse onafhankelijkheid. Lion Cachet presenteerde de komst van de deputaties als onderdeel van Burgers’ complot tot liquidatie van de Zuid-Afrikaansche Republiek.[151] Hij berichtte dat Kruger cum suis door de Engelsen werden betaald.[152] Voor Kuyper was dat reden Kruger aanvankelijk met de liberale ‘Burgers-kliek’ te identificeren. Tekenend waren in dat verband zijn sarcastische commentaar op de activiteiten van Kruger en staatsprocureur E.J.P. Jorissen in Londen in 1877[153] en de wel zeer geringe aandacht die hij schonk aan het bezoek van de beide Transvaalse deputaties aan Nederland.[154] Het weerhield De Standaard er echter niet van de Boeren op te roepen te blijven protesteren:

‘verlaag u niet door de annexatie, wederrechtelijk geschied, goed te keuren; protesteer er tegen, maar redt, onder uw protest, uit den brand wat te redden is; zoo mogelijk: behoud de moedertaal als taal van het land, eigen bestuur enz.’;[155]
‘doch maak geen beroering, die u slechts dieper in moeite brengen kan.’[156]

Op de Engelse regering werd een hartstochtelijk beroep gedaan:

‘Erken de onwettigheid der annexatie ook waar die om politieke redenen niet kan worden veranderd. En geef aan de Transvalers al wat gij geven kunt, niet bij wijze van gift, maar als een recht. […] Vooral op het behoud der Hollandsche taal komt het aan.’[157]

In de loop van 1879 liepen de spanningen rond Transvaal snel op. De Standaard besteedde uitvoerig aandacht aan de ontwikkelingen en steeds vaker wijdde Kuyper zijn driestarren aan de ‘noodlottige tijding’[158] die hem uit Zuid-Afrika bereikte. Ook andere Nederlandse kranten riep hij op aandacht te besteden aan wat er in Zuid-Afrika gebeurde.[159] Zijn lezers vroeg hij brieven te schrijven aan verwanten in de Kaapkolonie en aan de Engelse liberale pers om hun sympathie voor de Boeren en hun verontrusting over de Engelse politie tot uitdrukking te brengen. Aan de Kaap en in Engeland moest men weten ‘dat wij, heusch niet dan uit nooddwang de vernederende rol van non-interventen ons laten welgevallen’.[160] De christelijke gereformeerde Zaanse predikant Lucas Lindeboom spoorde Kuyper aan zich aan het hoofd te stellen van een adresbeweging ten gunste van de Boeren. ‘‘t Schijnt mij’, zo schreef hij, ‘zoo on-manlijk, zoo on-nederlandsch, onpuriteinsch, onchristelijk, als wij ons tot enkele courantenartikelen zullen bepalen.’[161] Lindeboom vroeg zich af of het Centraal Comité van de Antirevolutionaire Partij als ad hoc-commissie zou kunnen worden belast met de organisatie van zo’n adres.[162] Kuyper speelde even met Lindebooms suggestie. In De Standaard van 23 januari 1880 vroeg hij zich af of ‘het niet goed en raadzaam [zou] zijn, dat de Christenen in Nederland zich opmaakten om een monsteradres te formeeren, door mannen, vrouwen, jongelingen en jongedochters van Christelijken en echt Hollandschen bloede onderteekend en dit aan Koningin Victoria op te zenden’.[163] Op 2 februari nodigde hij de ‘liberalistische en Roomsche pers’ uit mee te werken aan de organisatie van een dergelijk adres.[164] Nadat hij echter een week later had vastgesteld tot zijn ‘leedwezen van een levensteeken ten goede in heel de Liberalistische pers nog geen spoor’ te hebben bespeurd,[165] liet hij het plan varen. Nederland zou lijdelijk aan moeten zien hoe de Boeren, ‘die helden van het Zuiden [waarin nog] iets van de geestdrift, den moed en het Godsvertrouwen onzer vaderen, die tegen Spanje worstelden’ school, ‘verpletterd worden door overmacht. Geëcraseerd in letterlijken zin.’[166]
Het stemde Kuyper bitter, eens te meer, jegens de conservatieve regering onder leiding van Benjamin Disraeli, die sedert 1874 in Londen het bewind voerde. De val van Disraeli in april 1880 juichte hij daarom toe. De verkiezingsnederlaag van de conservatieven verwelkomde als een bewijs dat ‘dan toch ten leste in Engelands natie nog zedelijke kracht genoeg bleek te schuilen, om zúlk een minister af te dringen van het gestoelte der eer’.[167]Kuyper verwachtte veel van Disraeli’s liberale opvolger Gladstone, ook van zijn beleid ten aanzien van Zuid-Afrika. Hij waarschuwde weliswaar ‘dat Gladstone niet ongedaan zal, ook wel niet kan maken, wat Disraeli gedaan heeft, en dat de annexatie niet vernietigd zal worden’, maar hij vertrouwde erop, dat, wat onder het bewind van Disraeli ondenkbaar was geweest, een verenigd Zuid-Afrika met volledige autonomie voor de constituerende delen, nu bereikbaar was geworden:

‘De Engelsche vlag waait nu, terecht of ten onrechte, over Zuid-Afrika, van Walvischbaai tot Zoutpansberg, en zal, vooreerst tenminste, niet neergehaald worden; dit althans te beproeven is krachtsverspilling. Men heeft een grootscher taak te vervullen, nl. aan de verschillende staten van Zuid-Afrika, zij het dan ook onder Engelsche vlag, de meest mogelijke vrijheid te verschaffen, de meest mogelijke onafhankelijkheid van het koloniaal bureau in Londen. De weg daartoe is een gezonde, wel geregelde confederatie van de verschillende koloniën aan de Kaap, de Oranje-Vrijstaat ingesloten, met een Centraal-bestuur voor de algemeene belangen, terwijl iedere staat onder zijn eigen bestuur zich zelf regeeren kan. […] Men verblijdt zich daarom ook in de overwinning door Gladstone, omdat men vertrouwt, dat onder zijn bestuur aan een Vereenigd Zuid-Afrika de meest mogelijke vrijheid zal verzekerd worden.’[168]

Groot was Kuypers teleurstelling toen het nieuwe liberale kabinet niet in staat bleek tot een regeling met de Boeren te komen. De Standaard noemde het ‘bedroevend’,[169] ‘het ongelukkigste begin voor het nieuwe Engelsche ministerie’.[170]
Zonder aarzeling koos Kuyper partij voor de Boeren toen zij in december 1880 eindelijk naar de wapens grepen om herstel van hun onafhankelijkheid af te dwingen.

Boek bestellen? Ga naar sjaalmanmedia.nl!

[1] P.J. van Winter, Onder Krugers Hollanders. Geschiedenis van de Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Spoorweg-Maatschappij (2 dln. Amsterdam 1937-1938) I, 19-20; G.J. Schutte, De Hollanders in Krugers Republiek 1884-1899 (Pretoria 1968) 9-10; G.J. Schutte, Nederland en de Afrikaners. Adhesie en aversie (Franeker 1986) 14-15; B.J. Odendaal, Die kerklike betrekkingen tussen Suid-Afrika en Nederland (1665-1952) veral met betrekking tot die Ned. Geref. Kerk (Franeker 1958) 188. Over de vergeefse pogingen de Nederlandse predikanten dr. N. Beets en dr. F.C. van den Ham als hoogleraren te Stellenbosch aan te trekken: Odendaal, 189-198.

[2] De eerste berichten verschenen in De Avondbode van 28 en 29 juni 1839 (van de hand van U.G. Lauts) en in het Algemeen Handelsbladvan 22 april 1840 (van de hand van Jacob Swart).

[3] U.G. Lauts, De Kaapsche landverhuizers, of Nederlands afstammelingen in Zuid-Afrika. Leiden 1847; J. Swart, Beroep op de christelijke hulpvaardigheid in Nederland, ter voorziening in de godsdienstige en zedelijke behoeften der Kaapsch-Hollandsche uitgewekenen, benoorden de Vaalrivier in Zuid-Afrika. Amsterdam 1853; G.G. Ohrig, De uitgewekenen te Port Natal. Amsterdam 1841. Cf. B.J. Liebenberg, Nederland en die Voortrekkers van Natal. Pretoria 1964; J. Ploeger, ‘Ulrich Gerhard Lauts (1787-1865), die skakel tussen Nederland en die Voortrekkers’. Historiese Studies I (1939-1940) iv, 1-27, II (1940-1941) i, 1-70. Voor de eerste diplomatieke contacten tussen Nederland en de Zuid-Afrikaansche Republiek cf. J. Ploeger, ‘Nederlandse konsulêre vertegenwoordiging in die Suid-Afrikaanse Republiek (1852-1853)’. Historiese Studies I (1939-1940) ii, 22-24; J. Ploeger, ‘Die Zuid-Afrikaansche Republiek deur Nederland erken as ‘n selfstandige staat’. Historiese Studies I (1939-1940) iii, 28-32; A.N. Pelzer, ‘Die erkenning van die Suid-Afrikaanse Republiek deur Nederland’. Hertzog AnnaleXIII (dec. 1964) 49-58.

[4] J. Stuart, De Hollandsche Afrikanen en hunne republiek in Zuid-Afrika. Amsterdam 1854. Cf. Van Winter 1937-1938 I, 24.

[5] [Th.C. Colenbrander,] Brieven uit en over Natal door een Nederlander. Doesburg 1856; W.K. Ente, Natal en Nieuw Gelderland en de vooruitzichten er kolonisatie aldaar. Arnhem 1862; ‘Over de Ned. landbouwemigratie maatschappij voor Natal onder directie van J. Colenbrander’. De Economist IX (1860) 139, X (1861) 384. Cf. T. Brinkgreve-Wicherink, ‘Oude tijden in Natal en Transvaal’. De Gids XCVIII(1934) ii, 165-194, 315-349; J. Ploeger, ‘Theodorus Christiaan Colenbrander en sy stigting “Nieuw Gelderland” in Natal’. Tydskrif vir Wetenskap en Kuns XVIII (1958) 43-60; J. Ploeger, ‘Besonderhede uit die kerklike registers van “Nieuw Gelderland”’. Tydskrif vir Wetenskap en Kuns XVIII (1958) 182-191.

[6] J. Ploeger, ‘Die Nederlandse Réveil en kinder-emigrasie na die Kaap’. Hervormde Teologiese Studies I (1943-1944) 135-140; cf. Schutte 1986, 15. Tot de leden van de commissie behoorden verder de sociaal bewogen predikant O.G. Heldring, ds. N.H. de Graaff, J.L. Gregory Pierson en J. Rooseboom.

[7] A.P. du Plessis, Die Nederlandse emigrasie na Suid-Afrika. Sekere aspekte rakende voorbereiding tot aanpassing (Amstelveen/Amsterdam 1956) 25; Schutte 1986, 171-176. J.W. Pont, ‘De betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika’ in: Nederland-Zuid-Afrika. Gedenkboek uitgegeven door de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging, bij gelegenheid van haar vijftig-jarig bestaan 1881-1931 (Amsterdam 1931) 86-94 geeft een overzicht van Nederlanders die op vooraanstaande posities in de Zuid-Afrikaanse samenleving werkzaam waren. Voor de Amsterdamse commissie: Odendaal, 211-222.

[8] Schutte 1986, 15.

[9] H.L. Wesseling, ‘Nederland en de Conferentie van Berlijn, 1884-1885’. Tijdschrift voor Geschiedenis XCIII (1980) 561-568; W.C. Mees, Man van de daad. Mr. Marten Mees en de opkomst van Rotterdam (Rotterdam 1946) 400-467, 509-510; J. Rogge, Het handelshuis Van Eeghen. Proeve eener geschiedenis van een Amsterdams handelshuis (Amsterdam 1949) 27.

[10] S.P. Engelbrecht, Geschiedenis van de Nederduits Hervormde Kerk in Zuid-Afrika (2 dln. Amsterdam/Pretoria 1920-1925) I, 15-16.

[11] Voor Livingstone en de Boeren cf. N. Mansvelt, De betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika sedert de verovering van de Kaapkolonie door de Engelschen (Utrecht 1902) 87. In een ingezonden brief d.d. 12.3.1881 in De Standaard van 17.3.1881 liet H.E. Faure, voormalig predikant in Natal, weten dat Livingstone geweigerd had zijn beschuldigingen in een vergadering van Boeren toe te lichten. Faure achtte daarmee de betrouwbaarheid van Livingstones getuigenis afdoende weerlegd. Voor de betekenis van J.T. van der Kemp: W. Freund, ‘The career of Johannes Theodorus van der Kemp and his role in the history of South Africa’. Tijdschrift voor Geschiedenis LXXXVI (1973) 376-390; I.H. Enklaar, Life and works of Dr. J.Th. van der Kemp 1747-1811. Missionary pioneer and protagonist of racial equality in South Africa. Kaapstad/Rotterdam 1988.

[12] G. Groen van Prinsterer verwees in zijn Het Parijsche Zendelinggenootschap, werkzaam in Zuid-Afrika, vooral ook in Nederland aanprijzenswaard (‘s-Gravenhage 1847) naar berichten van Franse zendelingen. N. Beets baseerde zich in zijn rede, uitgesproken op 15 september 1847 op de Algemene Vergadering van de Broedersociëteit ter Uitbreiding van het Evangelie onder de Heidenen te Zeist, Des Christens schuld aan den Heiden (Amsterdam 18922) op een publicatie van de Duitse zendeling Wilhelm Hoffman. De Standaard 11.3.1881 noemt de Basler en de Berliner Missionsgesellschaft als bronnen van de ‘laster’ tegen de Boeren. Voor de Berliner Missionsgesellschaft: D.W. van der Merwe, ‘Die geskiedenis van die Berlynse Sendingsgenootskap in Transvaal, 1860-1900’. Argiefjaarboek vir Suid-Afrikaanse Geskiedenis XLVI (1983) i.

[13] Kuyper 1900, 10.

[14] Wilson en Thompson I, 437.

[15] Schutte 1986, 16.

[16] M. Kuitenbrouwer, ‘De Nederlandse afschaffing van de slavernij in vergelijkend perspectief’. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden XCIII (1978) 74-78. Voor het standpunt in calvinistische kring tegenover het abolitionisme en, meer algemeen, de verhouding tussen blank en zwart cf. ook D.Th. Kuiper, ‘Theory and practice in Dutch calvinism on the racial issue in the nineteenth century’. Calvin Theological Journal XXI (1986) 51-78.

[17] J. Werninck, Onderzoekingen naar den toestand des christendoms in Zuid-Afrika, getrokken uit de reis van J. Campbell. Groningen 1817; C.J. Latrobe, Dagboek eener reize door Zuid-Afrika. Amsterdam 1823; Th. Pringle, Schetsen en tafereelen uit Zuid-Afrika. Groningen 1837; R. Moffat, Herinneringen uit mijn drie en twintigjarig verblijf in Zuid-Afrika. Rotterdam 1849; De Transvaal-Republiek en de Hollandsche Boeren. Amsterdam 1876. Zie ook Mededeelingen vanwege het Nederlandsche Zendelinggenootschap (vanaf 1857) en De Vereeniging: Christelijke Stemmen (vanaf 1847).

[18] Maandberigten van het Nederlandsch Zendelinggenootschap 1853, 164.

[19] P. Huet, Het lot der zwarten in Transvaal. Mededeelingen omtrent de slavernij en wreedheden in de Zuid-Afrikaansche Republiek.Utrecht 1869.

[20] Van Winter 1937-1938 I, 20-23; Schutte 1968, 10-11; Engelbrecht 1920-1925 I, bijlagen xxix, xxxii, xxxviii, xlvi.

[21] Engelbrecht 1920-1925 I, 117-118; Schutte 1986, 172-176; Du Plessis 23.

[22] Engelbrecht 1920-1925 I, bijlage xli.

[23] Beets, 17.

[24] Groen van Prinsterer, 24-25.

[25] De Nederlander 18.10.1853.

[26] Voor de persoon van Burgers cf. S.P. Engelbrecht, Thomas François Burgers. ‘n Lewensskets. Pretoria 1933; M.S. Appelgryn, Thomas François Burgers. Staatspresident 1872-1877. Pretoria 1979. Voor Burgers’ bezoek aan Nederland cf. ook Van Winter 1937-1938 I, 8-15; Schutte 1968, 13; Schutte 1986, 18.

[27] Th.M. Tromp, Herinneringen uit Zuid-Afrika ten tijde van de annexatie van de Transvaal (Leiden 1879) 145-146. Voor de persoon van Tromp cf. Schutte 1986, 120-121.

[28] P.J. Harting aan A. Buys, Utrecht 7.2.1881. Collectie Hoofdcomité III/1.

[29] Cf. Van Winter 1937-1938 I, 28-29; Kossmann 1986 I, 350; Schutte 1986, 22.

[30] J.C. Neurdenburg, ‘De oorlog in Transvaal’. Mededeelingen vanwege het Nederlandsche Zendelinggenootschap XXI (1877) 53.

[31] Tromp 1879, 157-157; Th.M. Tromp, ‘Transvaal, Burgers en Engeland’. Nederland. Verzameling van oorspronkelijke bijdragen door Nederlandsche letterkundigen XXXII (1880) ii, 119.

[32] C.M. Kan in: Tromp 1879, v-vi.

[33] Cf. Algemeen Handelsblad 8.5.1877.

[34] Bescheiden betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1848-1919. Tweede periode 1871-1898. Ed. J. Woltring (6 dln. ‘s-Gravenhage 1962-1972) II, no. 300, 306.

[35] Handelingen Tweede Kamer 1877-1878, 67 (19 november 1877).

[36] Bescheiden 1871-1898 II, no. 382n.

[37] Wels, 101.

[38] De Nederlandse gezant in Londen Ch.M.E.G. graaf van Bylandt had de annexatie van de Zuid-Afrikaansche Republiek geïnterpreteerd als een poging tot ‘consolidation of British rule in South Africa […] to the exclusion of every other European power’; Bescheiden 1871-1898 II, no. 396.

[39] Id. II, no.’s 255, 277, 281, 317, 320, 334, 340. Cf. Wels, 59-60.

[40] Voor de Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen cf. C.C. ter Haar, Nederland en Vlaanderen. Een onderzoek naar de houding der Nederlanders tegenover het Vlaamse vraagstuk 1830-1873 (Santpoort 1933) 75-120; K. de Clerck, ‘Overzicht van de “Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen”’. De Negentiende Eeuw. Documentatieblad III (1979) 74-78; K. de Clerck, ‘Chronologische lijst van de “Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen”’. De Negentiende Eeuw. Documentatieblad III (1979) 79; A. Fasel en N. Maas, ‘Register op de “Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen”’. De Negentiende Eeuw. Documentatieblad III (1979) 80-156; A.W. Willemsen, ‘De Nederlandse Congressen en hun politieke achtergrond’. De Negentiende Eeuw. Documentatieblad V (1981) 60-71. Voor Zuid-Afrika en de Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen cf. J.M. Goris, België en de Boerenrepublieken. Belgisch-Zuidafrikaanse betrekkingen (ca. 1835-1895) (Herenthals 1983) 142-144.

[41] Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 1.6.1877. De tekst van het protest vindt men ook in Hoofdartikelen van wijlen professor Vreede, overgedrukt uit het Utrechtsche Dagblad 1869-1880. Ed. A.C. Vreede (Leiden 1906) 288-289.

[42] Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 10.6.1877; Hoofdartikelen, 290.

[43] Onder de ondertekenaars bevonden zich verder veel advocaten, artsen, ambtenaren, predikanten, militairen en een enkele fabrikant. Van degenen die enkele jaren later een vooraanstaande rol in de Nederlandse pro-Boer beweging zouden spelen ondertekenden behalve Fruin en Harting ook G.J.Th. Beelaerts van Blokland, J.H. Janson jr., ds. M.A. Perk en D.H. Schmüll Vreedes protest; Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 3.6-4.7.1877.

[44] De Times noemde het protest van Vreede ‘not couched in the most conciliatory terms’; Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad22.7.1877. Voor het Leidse protest: Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 15.6.1877; Hoofdartikelen, 292-293; De Standaard22.6.1877. Voor het Amsterdamse protest: Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 22.7.1877; Nieuwe Rotterdamsche Courant22.7.1877. Het Leidse protest werd ondertekend door een groot aantal Leidse hoogleraren (P. van Geer, J.H.C. Kern, M.J. de Goeje, D. Doyer, C.G. Cobet, H. Oort, A. Kuenen, C.K. Hoffmann, M. de Vries, R. Fruin, J.J. Prins, J.T. Buys, D. Bierens de Haan, P.A. van der Lith, P.M. Brutel de la Rivière en H.G. van de Sande Bakhuyzen), leden van de Leidse gemeenteraad, juristen, predikanten, artsen en leraren aan de Leidse HBS; ook A.C. Vreede, privaat docent aan het Rijksinstituut voor Indisch Onderwijs en een zoon van G.W. Vreede, behoorde tot de eerste ondertekenaars van het protest. Onder degenen die later hun adhesie met het Leids protest betuigden vinden we de namen van onder andere Abraham Kuyper, de Utrechtse hoogleraren C.H.D. Buys Ballot, H.C. van Herwerden, H.C. Dibbits, N.W.P. Rauwenhoff en M. Snellen, hun Leidse collega’s P.J. Veth en L.W.E. Rauwenhoff, hun Amsterdamse collega J.W. Gunning en het Eerste-Kamerlid A. van Naamen van Eemnes; ook C.B. Spruyt en C.M. Kan, beiden toen nog leraar aan de Utrechtse HBS, betuigden hun adhesie met het Leidse protest; Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 16.6-4.7.1877. Het Amsterdamse protest was vooral een aangelegenheid van hoogleraren (P.H. Suringar, C.M.J. Willeumier, C. Pijnacker Hordijk, Th. Jorissen, W. Moll, C.J. Matthes, J.G. de Hoop Scheffer, J.C.G. Boot, W.M. Gunning, C.L. Wurfbain, C.A.J.A. Oudemans, A.D. Loman en B.J. Stokvis); daarnaast ondertekenden enkele artsen, de ondernemer P.M. Holtzman, H.F.R. Hubrecht, oud-directeur van de Openbare Handelsschool, en mr. L. Kuhn, deken van de orde van advocaten, het protest.

[45] ‘Appel de citoyen Hollandais à l’opiniom publique de la Grande Bretagne, en faveur de République Sud-Africaine, dite Trans-Vaal’. Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 26.6.1877; Hoofdartikelen, 294-299. Het ‘Appel’ werd ondertekend door ruim dertig personen, onder wie de Utrechtse hoogleraren F.C. Donders en J.A. Wijnne, hun Groninger collega P. Hofstede de Groot, de Utrechtse arts P. Templeman van der Hoeven, de antirevolutionaire voorman A.F. de Savornin Lohman, de conservatieve Amsterdamse wethouder F.C. Tromp, het Tweede-Kamerlid J.L. Nierstrasz, het voormalige Tweede-Kamerlid B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis, het lid van de Hoge Raad F.C. Donker Curtius en de voorzitter van de Algemene Rekenkamer jhr. O.W. Hora Siccama; Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 29.6-4.7.1877.

[46] Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad 20.6.1877.

[47] De Standaard 21.6.1877.

[48] Id. 2.7.1877.

[49] Id. 23.5.1877. Op een soortgelijke motie had Kuyper aangedrongen na de bezetting van Rome door Italiaanse troepen; De Heraut30.12.1870.

[50] De Standaard 28.5.1877.

[51] Id. 22.1.1879.

[52] Id. 25.5.1877.

[53] Id. 28.5.1877.

[54] Id. 30.5.1877, 6.6.1877.

[55] Id. 2.6.1877.

[56] Id. 28.5.1877.

[57] Id. 26.7.1877.

[58] Id. 28.5.1877

[59] G.J. Schutte, ‘Uit het diensthuis geleid. Nederlands beeld van de Grote Trek, 1838-1849’. Jaarverslag van de Nederlands-Zuidafrikaanse Vereniging 1987, 5-7.

[60] Lion Cachet is in de Zuidafrikaanse historiografie zeer omstreden. Vrij afgewogen is F. Kriel, Die lewe van Frans Lion Cachet met besondere toespitsing op zijn betekenis vir die sending. Pretoria 1956. Overwegend positief is G.D. Scholtz, Die geskiedenis van die Nederduitse Hervormde of Gereformeerde Kerk van Suid-Afrika 1842-1885 (Kaapstad/Pretoria 1956) 246-248. Engelbrecht 1920-1925 II, 54-79 en S.P. Engelbrecht, ‘Ds. F. Lion Cachet’. Hervormde Teologiese Studies vir die Bevordering van die Bybels-reformatoriese Teologie in Suid-Afrika IX (1952-1953) 181-131 oordelen daarentegen uitermate negatief over Lion Cachet. Engelbrecht kritiseert met name Lion Cachets kerkpolitieke opstelling en zijn oppositie tegen de regering in Pretoria. Hij schildert Lion Cachet af als een vijand van Transvaal en de Boeren en creëert zo een volstrekte tegenstelling tussen zijn houding voor en na 1880, die hij onverklaard laat.

[61] F. Lion Cachet, Vijftien jaar in Zuid-Afrika. Brieven aan een vriend (2 dln. Leeuwarden 1875) I, 234.

[62] Lion Cachet, 1875a I, 245.

[63] Huet, 103.

[64] Lion Cachet, 1875a I, 247.

[65] Scholtz 1956, 246; G.J. Reynecke, ‘Utrecht in die geskiedenis van die Transvaal tot 1877’. Argiefjaarboek vir Suid-Afrikaanse Geskiedenis XXI (1959) ii, 247-256.

[66] F. Lion Cachet aan F.W. Chesson, secretaris van de Aborigines Protection Society, gepubliceerd in The Standard and Mail 9.3.1872, geciteerd in Engelbrecht 1952-1953, 222. Later distantieerde Lion Cachet zich van dit oordeel. Hij noemde het ‘onnauwkeurig en ten onrechte’ en meende dat het beter zou zijn geweest indien hij de brief ongeschreven had gelaten; F. Lion Cachet, De worstelstrijd der Transvalers aan het volk van Nederland verhaald (Amsterdam 1882) 308n.

[67] Engelbrecht 1952-1953, 212; Kriel, 97-98.

[68] Lion Cachet, 1875a I, 250. Cf. id. II, 110; Lion Cachet 1882, 435-438.

[69] Lion Cachet, 1875a I, 38.

[70] F. Lion Cachet, ‘An appeal to my suffering and distressed countrymen in the Transvaal’. The Natal Mercury 31.3.1869, geciteerd in Engelbrecht 1933, 241.

[71] Kriel, bylae vi.

[72] Engelbrecht 1952-1953, 218.

[73] F. Lion Cachet, Twee jaren in Holland. Brieven aan een vriend (Kaapstad 1877) 51.

[74] F. Lion Cachet, 1875a II, 88, cf. 178-179.

[75] Lion Cachet 1877, 133.

[76] Id., 117, cf. 13-15, 77.

[77] F. Lion Cachet, Tien dagen te Brighton. Brieven aan een vriend. Utrecht 1875.

[78] Lion Cachet 1882, 452.

[79] Id., 448-458; De Standaard 30.5.1877, 6.6.1877.

[80] Lion Cachet 1877, 77.

[81] W.J. van Gorkom in de Provinciale Groninger Courant 30.11.1876.

[82] De Standaard 15.7.1875, 25.6.1876, 19.7.1876, 11.10.1876.

[83] Lion Cachet 1882, 454; cf. De Standaard 25.9.1876, 30.5.1877.

[84] Lion Cachet 1882, 455; cf. De Standaard 25.9.1876, 30.5.1877.

[85] Id. 26.9.1876, cf. 20.2.1877.

[86] Id. 30.5.1877, 21.8.1877, 5.2.1881.

[87] Id. 24.8.1877, 21.2.1878. Cf. Engelbrecht 1933, 383-393, die toegeeft dat Burgers gedurende achttien maanden een toelage van de Engelse regering ontving, maar dat verdedigt met een verwijzing naar de behoeftige omstandigheden waaronder hij moest leven na zijn vertrek uit de Zuid-Afrikaansche Republiek en de grote persoonlijke offers die hij zich als president ten behoeve van de Republiek had getroost.

[88] De Standaard 1.12.1877.

[89] Tromp 1880.

[90] De Standaard 29.6.1880, cf. 22.6.1880, 26.6.1880.

[91] Id. 25.4.1880.

[92] Lion Cachet 1882, 451.

[93] De Standaard 23.1.1880.

[94] Id. 23.1.1880.

[95] Id. 28.5.1877. Cf. A. Kuyper, Parlementaire redevoeringen (4 dln. Amsterdam 1908-1910) I, 307, 311, 412 (2 mei resp. 5 december 1899).

[96] De Standaard 3.1.1882.

[97] Id. 13.11.1883.

[98] Id. 2.5.1896.

[99] Kuyper 1884, 20.

[100] Id., 13.

[101] De Standaard 13.3.1884, cf. 15.1.1880, 31.12.1880, 9.1.1900.

[102] Cf. P.B.M. Blaas, ‘De prikkelbaarheid van een kleine natie met een groot verleden: Fruins en Bloks nationale geschiedschrijving’. Theoretische Geschiedenis IX (1982) 292-293.

[103] Hun karakter noemde hij ‘[h]alf Friesch, [h]alf Veluws’ (De Standaard 15.1.1881), ‘maar verbonden met een zekere lichtgeraaktheid, die van hunne, ook Fransche afkomst getuigt (Lion Cachet 1882, 419). Cf. De Transvaal-Republiek, 45, waar wordt gesteld dat de Boeren ‘geenszins uitsluitend hollanders [zijn], maar een mengelmoes van elementen, uit bijna alle volksstammen van Europa’; de Boeren zouden tenminste evenzeer van Duitse als van Nederlandse afkomst zijn. Tromp meende daarentegen dat de Boeren ‘meest van Fransche afkomst’ waren (Tromp 1880, 117).

[104] Lion Cachet 1882, 196; Schutte 1987, 10-11.

[105] Lion Cachets in dit verband belangrijkste serie artikelen was ‘De Transvaalsche Boeren in hun verzet tegen Engeland’, in achttien afleveringen in De Standaard 11.1-23.2.1881.

[106] Lion Cachet 1882, 419.

[107] A. de Ru, ‘Het beeld van de Zuidafrikaanse geschiedenis in Nederland van 1899-1956’. Hertzog-annale IX (1960) no. 13, 94; Schutte 1987, 14.

[108] De Standaard 9.3.1881.

[109] Id. 24.1.1881.

[110] Id. 6.11.1901. Cf. Id. 2.6.1877; Lion Cachet 1882, 57-61.

[111] De Standaard 9.1.1896. Cf. Lion Cachet, 1875a I, 247; De Heraut 18.8.1878.

[112] De Standaard 2.6.1877, 6.6.1877, 27.8.1879.

[113] Id. 9.1.1896, 6.11.1901; Kuyper 1900, 19; Lion Cachet 1882, 60-62; De Heraut 4.5.1879.

[114] De Standaard 19.10.1881; Lion Cachet, 1875a I, 141; Lion Cachet 1882, passim; De Heraut 13.3.1881.

[115] Lion Cachet 1882, 463; cf. De Standaard 19.10.1881.

[116] [A. Kuyper en S.J. du Toit,] ‘Verweerschrift aan de members of the Anti-Slavery Society and the Aborigines Protection Society van de Transvaalsche deputatie’, De Standaard 14.11.1883; Kuyper 1900, 17-18. Cf. De Heraut 5.11.1899.

[117] De Heraut 13.3.1881.

[118] Lion Cachet, 1875a II, 170. Cf. Lion Cachet 1882, 463; [Kuyper en Du Toit].

[119] Lion Cachet, 1875a II, 170; Lion Cachet 1882, 465; De Standaard 6.6.1877, 27.1.1881, 19.10.1881; [Kuyper en Du Toit].

[120] Huet, 33.

[121] Lion Cachet, 1875a II, 170; Lion Cachet 1882, 464; [Kuyper en Du Toit].

[122] Lion Cachet 1882, 125.

[123] De Standaard 6.2.1899. Cf. Id. 13.3.1884; Kuyper 1884, 22.

[124] Lion Cachet 1882, 125.

[125] Id., 55.

[126] Id., 62. Eerder schreef Lion Cachet: ‘een man van beschaving kan niet zonder onnoodige opoffering van alle gevoel van eigenwaarde, zonder walging, in het huwelijk treden met een Kaffermeid, hoe waarlijk bekeerd die ook moge zijn. De verbintenis van eene beschaafde blanke vrouw met een kaffer is voor het gevoel nog stuitender; zij verlaat hare plaats in de maatschappij, en moet haar gevoel doodden, om de vrouw van een kaffer te worden’; Lion Cachet, 1875a I, 72.

[127] Id., I, 247.

[128] Kuyper 1916-1917 I, 369; II, 591.

[129] De Standaard 9.3.1912; cf. 9.3.1881, 9.1.1896. Lion Cachet spreekt in zijn Worstelstrijd over de ‘verdierlijkten Hottentot’, een schepsel ‘niet gelijk met den blanken, noch in de maatschappij, noch misschien voor God’; Lion Cachet 1882, 57

[130] A. Kuyper, Het Calvinisme. Zes Stone-lezingen in october 1898 te Princeton (N.-J.) gehouden (Amsterdam/Pretoria 1898) 19. Vandaar ook Kuypers steun aan het protest van de Haagse predikant J.G. Sikkel, in oktober 1893 in de Zuid-Hollandsche Kerkbode, tegen de stelselmatige scheiding van Europeanen en Javanen in de Gereformeerde kerk te Batavia; Kuyper-Idenburg, 134-135; De Standaard9.1.1896.

[131] A. Kuyper, De gemeene gratie (3 dln. Amsterdam/Pretoria 1902-1904) I, 298-299.

[132] Kuyper 1902-1904 I, 88. Cf. id. I, 415; II, 664-666; Kuyper 1898, 28.

[133] Kuyper 1900, 18. Cf. A. Kuyper, Om de Oude Wereldzee (2 dln. Amsterdam 1907-1908) II, 53.

[134] Cf. G. Groenhuis, ‘De zonen van Cham’. Kleio XXI (1980) 221-225.

[135] Cf. Kuiper, 64-74.

[136] Kuyper 1902-1904 II, 667.

[137] Id. II, 243. Cf. id. II, 509; De Standaard 16.1.1882, 4.1.1884.

[138] Kuyper 1902-1904 II, 243.

[139] Kuyper 1907-1908 I, 4.

[140] De Standaard 4.1.1883. Cf. Id. 22.6.1900; Kuyper 1902-1904 II, 408, 664; Kuyper 1907-1908 I, 4.

[141] De Standaard 22.1.1881.

[142] Lion Cachet 1882, 40.

[143] De Standaard 22.1.1881. Cf. Lion Cachet, 1875a I, 234, 245; Lion Cachet 1882, 28, 40-41, 576.

[144] Kuyper 1884, 22. Cf. De Standaard 26.1.1915; Kuyper 1902-1904 I, 302.

[145] De Standaard 30.5.1877.

[146] Id. 24.7.1877.

[147] De Heraut 18.8.1878.

[148] F. Lion Cachet aan Th. Shepstone, Villiersdorp 17.5.1877, gepubliceerd in Engelbrecht 1933, 367-369.

[149] De Standaard 22.2.1881; M.C. van Zyl, Die protesbeweging van die Transvaalse Afrikaners (1877-1880) (Pretoria/Kaapstad 1979) 101-102.

[150] De Standaard 19.7.1878.

[151] Id. 21.8.1877, 24.8.1877.

[152] Id. 3.4.1878, 6.4.1878, 19.7.1878.

[153] Id. 16.7.1877.

[154] Te meer opmerkelijk daar Kruger althans in 1877 nauw contact zocht met zijn kerkelijke verwanten. Onder meer bezocht hij Kampen. Cf. D.W. Krüger, Paul Kruger (2 dln. Johannesburg 1961-1963) I, 142-144.

[155] De Standaard 30.11.1878.

[156] Id. 21.9.1878.

[157] Id.

[158] Id. 15.1.1880.

[159] Id. 2.2.1880, 10.2.1880.

[160] Id. 19.1.1880.

[161] L. Lindeboom aan A. Kuyper, Zaandam [12 of 13.]1.1880. Archief Kuyper no. 1839.

[162] L. Lindeboom aan A. Kuyper, Zaandam 22.1.1880. Archief Kuyper no. 1847. In dezelfde brief laat Lindeboom weten over de organisatie van een adres contact te hebben gehad met het voormalige lid van de Raad van State, de antirevolutionair jhr. P.J. Elout van Soeterwoude. Elout had terughoudend gereageerd: ‘E. ziet geen heil in een petitie of iets dergelijks, maar als diplomaat ziet hij ook geen bezwaar.’Lindeboom had weinig moeite met het aanwijzen van de oorzaak van Elouts terughoudendheid: ‘Van “de Boeren” is in de laatste jaren veel kwaad gezegd; wellicht is E. ook een weinig onder dien indruk.’

[163] De Standaard 23.1.1880.

[164] Id. 2.2.1880.

[165] Id. 10.2.1880.

[166] Id. 15.1.1880.

[167] Id. 7.4.1880.

[168] Id. 25.5.1880.

[169] Id. 16.6.1880.

[170] Id. 23.6.1880.