In die verdeelde samenleving lijken kunst en cultuur er niet toe te doen, een vlucht uit de werkelijkheid te zijn hooguit. Dat is een misverstand. Cultuur is alles wat onze samenleving samenhang geeft, kunst is de reflectie daarop. Kunst en cultuur gaan dus over vernieuwing en continuïteit, en zijn in een samenleving die worstelt met zijn identiteit actueler dan ooit.
Kunst en cultuur appelleren aan dat wat de mens onderscheidt van andere levende wezens op deze planeet: de gave van de verbeelding.[1]Yuval Noah Hariri, Sapiens. A brief history of mankind, Londen/Toronto 2014; Philipp Blom, Het grote wereldtoneel. Over de kracht van de verbeelding in crisistijd, Amsterdam 2020. En die verbeelding is meer dan een gave. Volgens filosofisch antropologen is het voor de mens een levensvoorwaarde. ‘De mens […] is zoölogisch gezien een “secundaire nestblijver”: in onze eerste levensjaren zijn wij volledig afhankelijk van de cultuur waarin we worden geboren. Wij komen letterlijk naakt op de wereld en hebben kleding (cultuur) nodig om onze plek in de natuur te verdedigen. […] Cultuur is voor de mens wat instincten zijn voor het dier. Het is een biologische noodzaak.’[2]Ruben Jacobs, Artonauten. Op expeditie in het Antropoceen (Rotterdam 2018), blz. 52. Gebruikmakend van de kracht van de verbeelding is de mens in staat bruggen te slaan, tussen hier en daar, tussen toen en nu, tussen nu en straks. Kan de mens zich andere werkelijkheden voorstellen, zich een beeld vormen van het verleden, dromen van de toekomst, zich verplaatsen in een ander. Kunst en cultuur voeden die verbeeldingskracht. Ze stellen ons in staat greep te krijgen op de werkelijkheid en er aan te ontsnappen. Ze geven vorm aan de normen en waarden die groepen in onze samenleving verbinden. Ze tonen en geven ruimte aan de diversiteit in die samenleving en schragen daarmee onze democratie. Ze laten ons de werkelijkheid niet als gesloten maar als open ervaren. Ze geven lucht en zuurstof aan de samenleving.
Onze verbeeldingskracht, onze creativiteit, stelt ons in staat om te experimenteren, om al improviserend te komen tot gedragsverandering, nieuwe tradities en een nieuw normaal, om onze wereld te vernieuwen. Expressie, creativiteit, kunst en cultuur helpen ons te ontdekken hoe we bij alle onvermijdelijke veranderingen kunnen standhouden, meebuigen of positie kunnen kiezen. Dus noemt natuurkundige Robbert Dijkgraaf kunst ‘het beste middel tegen blikvernauwing’[3]Robbert Dijkgraaf, ‘Uw publiek is mijn publiek’, Paradisolezing 2015, NRC Handelsblad 29 augustus 2015. en wijst rijksbouwmeester Floris Alkemade in zijn verkenning van de complexe vraagstukken waar de Nederlandse samenleving voor staat naar wetenschap én kunst voor richtinggevende inzichten: ‘Meer dan we denken zijn we afhankelijk van de gidsfunctie van onze wetenschappers, ontwerpers, schrijvers, musici en creatieve denkers. In onze samenleving – die overloopt van welvaart en die veel geld besteedt aan de meest onzinnige zaken – verdienen ze vaak geen droog brood, worden ze geridiculiseerd en [wordt] hun positie gemarginaliseerd. Toch zullen ze vanuit hun aard in de komende transitietijd een sleutelrol gaan vervullen.’[4]Floris Alkemade, De toekomst van Nederland. De kunst van richting te veranderen (Bussum 2020), blz. 59.

Het politieke draagvlak

Ik realiseer me dat dit niet voor iedereen vanzelfsprekend is. De discussie zoals die door Halbe Zijlstra bij het aantreden van het eerste kabinet-Rutte werd gevoerd, maakte een crisis in de maatschappelijke legitimering van kunst en cultuur zichtbaar. Die crisis kende vele en gecompliceerde oorzaken.
Net als fundamenteel wetenschappelijk onderzoek en natuur gedijen kunst en cultuur in de vrije ruimte. Ze zijn het terrein van Huizinga’s homo ludens en vragen om oog voor het nut van het (schijnbaar) nutteloze. Maar in het huidige maatschappelijke klimaat is de homo ludens geen ideaal. Hij is een ongeloofwaardige idealist of, erger, een klaploper. Docent, schrijver en filosoof Martin Slagter refereerde ter verklaring aan Friedrich Nietzsche: ‘Met onze bevrijding van de knellende banden van kerk en geloof, het afschudden van onze “ideologische veren”, zijn we ook iets anders kwijt geraakt, en wel ons contact met het transcendente. In een door rationalisering “onttoverde” wereld resteert slechts het zintuiglijk waarneembare.’ De economisering van de samenleving – de neiging om alles te beoordelen in termen van economisch nut – ziet hij als het gevolg ‘van wat Nietzsche aanduidde als “de dood van God”. Na het afschaffen van de Grote Verhalen en de daarop gebaseerde normen en waarden resteerde slechts één waarde: het individueel genieten van diensten en goederen.’[5]De Volkskrant 25 juni 2012. Volgens Ramsey Nasr zijn we ons leven ‘als een verworvenheid’ gaan beschouwen, ‘onze fundamenten als ornamenten. Zorg, onderwijs en cultuur hebben wij tot sluitpost gemaakt. Geen van de drie liet zich oppakken en wegen als een koffer met geld, dus werd er mee gesold.’[6]Ramsey Nasr, De fundamenten (Amsterdam 2021), blz. 18-19. De Utrechtse filosoof Menno Lievers constateert dat in een samenleving waarin het vrijemarktdenken domineert waarden worden geïnstrumentaliseerd en alles van intrinsieke waarde weerloos is. ‘Die ontwikkeling valt te betreuren, maar niet te ontkennen.’[7]NRC Handelsblad 11 december 2018.
Slagter, Nasr en Lievers wijzen dus naar het neoliberale discours dat veronderstelt dat alles van waarde kwantificeerbaar is en waarin geen ruimte is voor het nut van het (schijnbaar) nutteloze. Het is het door Merijn Oudenampsen als ‘een kwestie van zakelijk realisme, gewoon gezond verstand’ beschreven ‘nieuw rechtse’ geluid: ‘Ongelijkheid is natuurlijk, herverdeling kunstmatig; culturele homogeniteit is natuurlijk, diversiteit kunstmatig; de markt is natuurlijk, de verzorgingsstaat kunstmatig; gezag is natuurlijk, tegenspraak kunstmatig.’ Het is een ‘schijnbaar vanzelfsprekend’, maar verarmd en verarmend discours dat ‘een breed anti-intellectueel repertoire mogelijk [maakt]’ en wetenschappelijke inzichten negeert,[8]Merijn Oudenampsen, De conservatieve revolutie. Een ideeëngeschiedenis van de Fortuyn-opstand (Nijmegen 2018) blz. 329-330. maar, zo is gebleken, zich beleidsmatig goed leent voor een gemakzuchtige legitimering van aanslagen op de domeinen van natuur, onderwijs, wetenschap en kunst en cultuur. Het creëert een politieke context waarin het mantra geldt dat Zarah Bracht in haar theatermonoloog
Being wrong and how to admit it een op haar carrière terugkijkende politicus in de mond legt: ‘Als iedereen aan zichzelf denkt, wordt er aan iedereen gedacht.’[9]Interview met Sarah Bracht in de Volkskrant 29 oktober 2020. In een klimaat waarin de maatschappij wordt gedefinieerd als vennootschap en niet als samenleving, waarin veel aandacht is voor nut en rendement en veel minder voor nieuwsgierigheid, verbazing en verbeelding, waarin vooral gevraagd wordt naar ‘hoe’, en veel minder naar ‘wat’ en ‘waarom’ worden kunst en cultuur in de eerste plaats geassocieerd met plezier en ontspanning. Het is een klimaat waarin cultuur en ook onderwijs vervolgens worden gedefinieerd als een individuele verantwoordelijkheid, onderdelen van het particuliere domein. Waarin hun collectieve, maatschappelijke betekenis zo niet wordt ontkend dan toch gebagatelliseerd.
Het helpt daarbij niet dat onderwijs en cultuur hun impact op de lange termijn leveren, niet binnen de termijnen van maximaal vier jaar waarin de meeste politici denken. Die impact is ook nog eens moeilijk te meten. Pieter Hasekamp, directeur van het Centraal Planbureau, bevestigde het in de aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen van 2021 nog een keer naar aanleiding van de doorrekeningen van de verschillende partijprogramma’s: ja, uitgaven voor onderwijs, voor wetenschap, voor cultuur, voor natuur hebben positieve economische effecten, maar die effecten zijn zo moeilijk te kwantificeren dat het CPB ze niet kan meenemen in zijn rekenmodellen. Dat leidt er weer toe dat uitgaven voor onderwijs, wetenschap, cultuur en natuur in die rekenmodellen negatieve effecten hebben. Onderwijs en cultuur bieden bestuurders ook nog eens weinig ruimte voor persoonlijke exposure, te weinig gelegenheid om voor de bühne lintjes door te knippen. Onderwijs en cultuur leveren geen winnaars op, geen Olympische kampioenen waarmee politici kunnen gloriëren. Het is een beetje zoals met het politieke enthousiasme over fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Dat is er pas als er Nobelprijswinnaars gefeliciteerd kunnen worden. En die blijken dan vaak hun heil al gezocht te hebben in het buitenland.

Het culturele draagvlak

Maar de cultuursector slaagt er maar moeilijk in om tegenwicht te bieden. Cultuurbeleid was tot in de jaren negentig van de vorige eeuw gebaseerd op de verheffingsgedachte, de veronderstelling dat de culturele canon met zijn referentiekader voor smaak en kwaliteit ook aan lager opgeleiden een verhaal had te bieden. Dat verhaal is voor grote groepen in de samenleving steeds minder herkenbaar. Sterker: de verliezers van het neoliberale discours identificeren het als onderdeel van het verhaal van kosmopolitisme en globalisering dat hen op achterstand heeft gezet en zetten zich er nadrukkelijk tegen af. En het moet gezegd: cultuur oriënteert zich vanouds op de maatschappelijke bovenlaag. De ontwikkeling van de artistieke avant-garde in de loop van de twintigste eeuw kan worden beschreven als een poging zich te onttrekken aan de democratisering van de samenleving. De maatschappelijke bovenlaag omarmde de avant-garde als een manier om zich te onderscheiden van de massa.[10]Pierre Bourdieu, La distinction. Critique sociale du jugement, Parijs 1979. Het is een ontwikkeling die door de Italiaanse schrijver Alessandro Baricco in De barbaren wordt geschetst als een conflict tussen hoge en lage cultuur.[11]Alessandro Baricco, I Barbari, Milaan 2006. Auke van der Woud, emeritus hoogleraar architectuurgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen, plaatst die ontwikkeling in zijn boek De nieuwe mens. De culturele revolutie in Nederland rond 1900 in historische perspectief als de botsing tussen de traditionele, elitaire en ideële hoge cultuur en de zich ontwikkelende platte, brede en materialistische massacultuur.[12]Auke van der Woud, De nieuwe mens. De culturele revolutie in Nederland rond 1900, Amsterdam 2015. In navolging van Georg Simmel spreekt Van der Woud over ‘de cultuur der dingen’: ‘de gerichtheid op het aardse, het fysieke, het hier en nu, het openstaan voor de aantrekkelijke buitenkant, het verwelkomen van het onechte omdat het Ware saaie oude beschaving is.’[13]Van der Woud, blz. 244. En zoals hij in zijn inleiding zegt: ‘De oude beschaving verdween niet meteen; pas in de late twintigste eeuw kwam de aardverschuiving die wat er van de oude beschaving over was (dat was vrij veel), grotendeels wegvaagde. Er zijn resten die vandaag de dag nog worden gecultiveerd. De meeste zijn door de nieuwe cultuur geabsorbeerd. Hun inhoud en oude waardigheid verdween en hun buitenkant wordt bewonderd, als versierde scalps.’ Van der Woud wil de cultuurgeschiedenis van de afgelopen anderhalve eeuw herschrijven: ‘Niet meer zo veel exclusieve aandacht voor het intellectuele en het kunstzinnige.’[14]Van der Woud, blz. 9. ‘Een cultuurgeschiedenis van de jaren rond 1900 kan niet volstaan met feiten over schilders, dichters en theaters. We moeten dieper graven, in zekere zin op zoek zijn naar onszelf.’[15]Van der Woud, blz. 11. Wanneer hij het culturele klimaat van het fin de siècle beschrijft eindigt hij met een veelzeggende observatie: ‘Intussen was er een onbekend aantal schilders, tekenaars en schrijvers die zich intensief met de menselijke geest bleven bezighouden. Zij waren niet met hun allerindividueelste zielenroerselen bezig. Integendeel, ze concentreerden zich volledig op de geest van de massa, hoe groter die massa was, des te beter. Over de meesten van hen en hun werk is maar weinig bekend. Ze maakten platte, lage kunst voor het brede publiek. Kunst met verborgen verleiders: de reclame waar de moderne samenleving niet meer zonder kon.’[16]Van der Woud, blz. 279-280. Interessant is in het verlengde hiervan de analyse die Geert Buelens in zijn monumentale studie over de jaren zestig geeft van de crisis in de maatschappelijke legitimering van kunst en cultuur. Hij ziet haar, in navolging overigens van Amerikaanse historici als Ronald Berman en Rick Perlstein, als een symptoom van de ideologische polarisering die zijn wortels heeft in de jaren zestig: niet langer verdeelden klassetegenstellingen de bevolking, maar kwesties die samenhangen met cultuur en identiteit.[17]Geert Buelens, De jaren zestig. Een cultuurgeschiedenis (Amsterdam 2018), 17. Cf. Ronald Berman, America in the Sixties. An Intellectual History (New York 1968), Rick Perlstein, Before the Storm. … Lees meer Het gros van de meesterwerken uit de twintigste eeuw nodigt, aldus Buelens, lezers uit ‘in het hoofd van de twijfelende, beminnende, reflecterende, reizende en soms ook oorlogvoerende mens’. Verbeeldingen van het dagelijks werk lijken daarentegen verbannen naar de boerenroman en soortgelijke, lager aansgeschreven genres.[18]Buelens, 430, 430-1. Buelens omschrijft het sociaal-culturele conflict dat in de jaren zestig ontstaat als een botsing tussen de creatieve elite en de laaggeschoolde arbeider, die zich in cultureel opzicht niet langer serieus genomen weet of, nog erger, belachelijk gemaakt ziet door Hollywood en de meeste andere verhalenvertellers.[19]Buelens, 448. De kunstenaars, intellectuelen en activisten die de bestaande cultuur ter discussie stelden, wisten zich weliswaar gesteund door steeds grotere groepen mensen, maar in vrijwel alle gevallen bleven zij een maatschappelijke minderheid. Dat die minderheid er op vele vlakken in slaagde de doelpalen van het maatschappelijk debat wezenlijk te verplaatsen, de definitie van aanvaardbaar gedrag veranderde en zelf de norm leek te worden had alles te maken met de obsessie van media en culturele industrie voor politieke en culturele veranderingen. Maar daardoor werd aan het oog onttrokken dat veel mensen helemaal niet ingenomen waren met deze transformatie.[20]Buelens, 591-2. Buelens verwijt de culturele elite ‘een opmerkelijke vorm van vaandelvlucht tegenover de arbeiders, voor wie “postindustrieel” niet meer dan een woord was en, later, een vloek.’[21]Buelens, 829. Het vormde de voedingsbodem voor de rancune waarvan nu de wrange vruchten worden geplukt,[22]Buelens, 580. voor een klimaat waarin politici die menen dat artistieke prestaties kunnen worden beloond met een kratje bier of kunst op z’n best beschouwen als een particuliere hobby of, erger, als een bedreiging van hun legitimiteit, een willig oor vinden bij groepen die geneigd zijn kunst en cultuur te associëren met vermaak voor de elite.

Democratisering van kunst en cultuur

Maar de cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw kan, in het voetspoor van Barrico en Van der Woud, ook geschreven worden in termen van democratisering: kunst die ooit ten dienste stond van God en geloof, later van vorst en natie moet nu welvaart en welzijn bevorderen.
In zo’n context is er weinig reden om depreciërend te praten over lage cultuur en massacultuur. Ook al omdat er heeft nooit een harde grens heeft bestaan tussen hoge en lage cultuur. De Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw werd door toonaangevende Italiaanse en Franse critici tot ver in de achttiende eeuw nauwelijks gewaardeerd. Pas aan het eind van de achttiende eeuw sloeg de aloude kritiek op de Nederlandse gebondenheid aan de onvolmaakt geachte natuur om in de nu zo vanzelfsprekend gevonden bewondering voor het Hollandse realisme.[23]Dedalo Carasso, ‘Een nieuw beeld. Duitse en Franse denkers over de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst, 1775-1860’ in: Frans Grijzenhout en Henk Th. Van Veen (red.) De Gouden Eeuw in … Lees meer Toen Ludwig van Beethoven op 7 mei 1824 zijn Negende Symfonie presenteerde werd die in The Quarterly Musical Magazine and Review onthaald als voorbeeld van muziek waarin ‘elegance, purity and propriety, as principles of our art, have been gradually yielding with the altered manners of the times to multifarious and superficial accomplishments, with frivolous and affected manners’, muziek voor ‘[m]inds that from education and habit can think of little else than dress, fashion, intrigue, novel reading an dissipation’.[24]The Quarterly Musical Magazine and Review VII (1825) no. XXV, blz. 80. Waarmee tegelijkertijd duidelijk wordt dat in de vroege negentiende eeuw de roman nog allerminst vanzelfsprekend werd erkend als een ‘kunstgenre’. Het was op z’n best ‘een speeltuin waarin minder geoefende auteurs hun pen kunnen uitproberen’.[25]Inger Leemans en Gert-Jan Johannes (met medewerking van Joost Kloek), Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 1700-1800: de Republiek (Amsterdam 2013) blz. 369. Een onderzoek door Motivaction uit 2010, in opdracht van de Stichting Cultuur-Ondernemen, naar de betekenis van kunst en cultuur in het dagelijks leven liet zien dat het draagvlak voor kunst en cultuur bij Nederlanders niet groot is en dat dit samenhangt met een heel smalle, traditionele, hoog-culturele definitie van kunst en cultuur. Een museum bezoeken? Ja, dat is kunst en cultuur zegt 83%. Naar de opera gaan? Kunst en cultuur volgens 68%. Maar bij het luisteren naar klassieke muziek twijfelen we al: nog maar 51% vindt dat behoren tot de wereld van kunst en cultuur. Het lezen van een boek, het luisteren naar popmuziek, bioscoopbezoek: nog maar 29, 27 en 26% beschouwt het als kunst en cultuur. En toen, ook in 2010, de VVD de toekomst van de cultuurkaart voor jongeren ter discussie stelde omdat die vooral zou worden gebruikt voor bioscoopbezoek, leek de stichting CJP die smalle definitie van kunst en cultuur te bevestigen door niet de vraag te stellen welk probleem de VVD hier agendeerde, maar zich in te spannen om aan te tonen dat de kaart maar in zeer bescheiden mate werd gebruikt om naar de film te gaan.[26]NRC Handelsblad 7 december 2010. Tegelijkertijd liet het Motivaction-onderzoek zien dat het draagvlak voor kunst en cultuur snel groeit wanneer kunst en cultuur ruimer worden gedefinieerd. Wanneer we duidelijk maken dat ook zang en rap, woonwijkversiering, straattheater, het bezoeken van een popconcert en strips kunst en cultuur zijn, realiseren Nederlanders zich ineens dat kunst en cultuur een belangrijk onderdeel is van hun leven – een onderdeel van hun identiteit, een uiting van wie of wat ze zijn.[27]Ester Tepaske e.a., Betekenis van kunst en cultuur in het dagelijks leven, Amsterdam 2010. Waarmee de culturele sector zich uitgenodigd kan voelen om zich veel nadrukkelijker te associëren met nieuwe en populaire vormen van kunst en cultuur, en zich te verbinden met andere maatschappelijke domeinen.

lees verder: ‘The society stupid!’

Referenties

Referenties
1 Yuval Noah Hariri, Sapiens. A brief history of mankind, Londen/Toronto 2014; Philipp Blom, Het grote wereldtoneel. Over de kracht van de verbeelding in crisistijd, Amsterdam 2020.
2 Ruben Jacobs, Artonauten. Op expeditie in het Antropoceen (Rotterdam 2018), blz. 52.
3 Robbert Dijkgraaf, ‘Uw publiek is mijn publiek’, Paradisolezing 2015, NRC Handelsblad 29 augustus 2015.
4 Floris Alkemade, De toekomst van Nederland. De kunst van richting te veranderen (Bussum 2020), blz. 59.
5 De Volkskrant 25 juni 2012.
6 Ramsey Nasr, De fundamenten (Amsterdam 2021), blz. 18-19.
7 NRC Handelsblad 11 december 2018.
8 Merijn Oudenampsen, De conservatieve revolutie. Een ideeëngeschiedenis van de Fortuyn-opstand (Nijmegen 2018) blz. 329-330.
9 Interview met Sarah Bracht in de Volkskrant 29 oktober 2020.
10 Pierre Bourdieu, La distinction. Critique sociale du jugement, Parijs 1979.
11 Alessandro Baricco, I Barbari, Milaan 2006.
12 Auke van der Woud, De nieuwe mens. De culturele revolutie in Nederland rond 1900, Amsterdam 2015.
13 Van der Woud, blz. 244.
14 Van der Woud, blz. 9.
15 Van der Woud, blz. 11.
16 Van der Woud, blz. 279-280.
17 Geert Buelens, De jaren zestig. Een cultuurgeschiedenis (Amsterdam 2018), 17. Cf. Ronald Berman, America in the Sixties. An Intellectual History (New York 1968), Rick Perlstein, Before the Storm. Barry Goldwater and the Unmaking of the American Consensus (New York 2001).
18 Buelens, 430, 430-1.
19 Buelens, 448.
20 Buelens, 591-2.
21 Buelens, 829.
22 Buelens, 580.
23 Dedalo Carasso, ‘Een nieuw beeld. Duitse en Franse denkers over de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst, 1775-1860’ in: Frans Grijzenhout en Henk Th. Van Veen (red.) De Gouden Eeuw in perspectief. Het beeld van de Nederlandse zeventiende-eeuwse schilderkunst in later tijd (Nijmegen/Heerlen 1992), blz. 161.
24 The Quarterly Musical Magazine and Review VII (1825) no. XXV, blz. 80.
25 Inger Leemans en Gert-Jan Johannes (met medewerking van Joost Kloek), Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 1700-1800: de Republiek (Amsterdam 2013) blz. 369.
26 NRC Handelsblad 7 december 2010.
27 Ester Tepaske e.a., Betekenis van kunst en cultuur in het dagelijks leven, Amsterdam 2010.