Op weg naar de regio

Edo Dijksterhuis constateerde het in een recente publicatie van Kunsten ’92: ‘Al decennia wordt er geklaagd over de scheve regionale verdeling van cultuurgeld. Ingesleten mechanismen en een subsidiestelsel dat weinig vernieuwing toelaat hebben gezorgd voor een Randstad-bias.’[1] Stan van Herpen publiceerde in MEST een overzicht van de verdeling per provincie van de rijksmiddelen voor cultuur per hoofd van de bevolking in de nu net begonnen cultuurplanperiode.[2] Groningers krijgen gemiddeld € 17,80 per jaar, Limburgers € 8,40. Brabanders moeten het doen met € 3,71, de gemiddelde Drent met € 0,80. Het is allemaal niets vergeleken met Noord-Holland, waar het gemiddelde op € 41 ligt. En wie dat Noord-Hollandse gemiddelde vergelijkt met Zuid-Holland (€ 15) en Utrecht (€ 12,30) realiseert zich dat waar Edo Dijksterhuis het over een Randstad-bias heeft er in werkelijkheid sprake is van een Amsterdam-bias.
Die bias is voor een deel onvermijdelijk. Nederlands meest iconische culturele instellingen (Rijksmuseum, Concertgebouworkest, Nationale Opera en Ballet) zijn gevestigd in de hoofdstad. Maar daarnaast spelen minder voor de hand liggende verklaringen een rol: de focus in het nationaal beleid op de canonieke kunsten en in het verlengde daarvan het hokjes-denken van de fondsen, het gebrek aan aandacht voor de betekenis die een instelling heeft voor zijn omgeving en het onvermijdelijke Mattheus-effect.
Terecht wordt er ook op gewezen dat de investeringen in cultuur door gemeenten in de regio achterblijven bij wat Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht doen. De zgn. G4 zijn samen goed voor een even groot cultuurbudget als de 100 steden die direct onder hen op de lijst staan. Daarbij moet dan wel worden aangetekend dat deze G4 uit het Gemeentefonds extra middelen krijgen voor sport- en cultuurvoorzieningen (Amsterdam € 161 miljoen extra, Rotterdam € 89 miljoen, Den Haag € 71 miljoen en Utrecht € 48 miljoen) en dus ook geacht mogen worden een cultuurbegroting te hebben die substantieel hoger is dan die van andere gemeenten én dat onduidelijk is waarom die extra middelen alleen naar de G4 gaan. Ook dit lijkt ‘traditie’.

Het lijkt erop dat de bezuinigingen van 2012 de discussie over de verdeling van cultuurgelden op scherp hebben gezet. Ze hebben de onvolkomenheden van het stelsel voor iedereen, ook binnen de Randstad, voelbaar gemaakt.
Nadat de Raad van Cultuur in zijn Cultuurverkenning in 2014 trends, ontwikkelingen en knelpunten in de cultuursector in kaart had gebracht[3], schetste zij in haar Agenda Cultuur. 2017-2020 en verder de contouren van een nieuw bestel dat ‘uitgaat van de vraag naar cultuur, […] ruimte geeft voor initiatieven van onderop en […] meer aansluit op de behoeften en samenstelling van de bevolking.’[4] In dat nieuwe bestel krijgen, in de visie van de Raad, ‘stedelijke regio’s’ en de keuzes die zij maken een leidende rol. De Raad geeft daarvoor twee argumenten: lokaal cultuurbeleid in een stedelijke regio kan beter aansluiten bij de samenstelling en vraag van de bevolking en nationaal beleid dat zich laat leiden door lokale en regionale keuzes realiseert meer synergie dan het huidige op individuele instellingen gerichte beleid.[5]
Reageerde de minister aanvankelijk aarzelend op de suggesties van de Raad, na overleg met de Tweede Kamer sloot zij zich aan bij de wens van de meerderheid daar om werk te maken van regionale spreiding en de plannen van stedelijke regio’s centraal te stellen in het cultuurbeleid. In januari 2017 vroeg zij de Raad voor Cultuur om een ‘verkenning naar de mogelijkheden van een sterkere en evenwichtigere samenwerking tussen overheden onderling en de cultuursector’. Met name vroeg zij om daarbij aandacht te besteden aan ‘stedelijke en regionale samenwerkingsverbanden die goed inspelen op ontwikkelingen in de cultuursector.’[6] De Raad wordt geacht de verkenning op te leveren in oktober 2017, tegelijk met sectorspecifieke adviezen waarin (onder meer) aandacht moet worden besteed aan de stedelijke of regionale inbedding. Ook in het najaar wordt een rapportage verwacht van een onderzoek door Regioplan en Atelier Tordoir, in opdracht van de ministeries van Infrastructuur & Milieu en Onderwijs, Cultuur & Wetenschap, naar het functioneren van en wisselwerkingen tussen de culturele infrastructuur, de gebruikersmarkt, de beroepsbevolking en de economie op lokaal, regionaal en nationaal niveau. Samen met de ook voor oktober verwachte sectoradviezen van de Raad voor Cultuur, een (ambtelijke) inventarisatie door IPO, VNG, G9 en ministerie van knelpunten en wensen in het cultuurbeleid in de domeinen publiek, sector en andere overheden (waarbij het niet alleen gaat over de rijksgesubsidieerde basisinfrastructuur en de financiering door de rijkscultuurfondsen, maar ook over cultuureducatie en –participatie, arbeidsmarktproblematiek, digitalisering, veranderde publieksvoorkeuren enz.) en het eind 2017 door het Fonds Podiumkunsten te publiceren tussenrapport over tien pilots ter verbetering van de relatie tussen rijks- of fondsgesubsidieerde gezelschappen en festivas en gemeentelijk gesubsidieerde podia vormen ze de bouwstenen voorde Ambitiebrief Cultuurbeleid die de nieuwe bewindspersoon op Onderwijs, Cultuur & Wetenschap omstreeks de jaarwisseling hoopt aan te bieden.

Er tekenen zich ten minste twee belangrijke discussiepunten af.

Op welke maat wordt een geregionaliseerd cultuurbeleid gesneden?
De Raad gaf in zijn Agenda een heldere, maar heel globale definitie van wat zij onder stedelijke regio verstaat: het gehele voor zijn culturele voorzieningen op een stad of een groep steden georiënteerde gebied. ‘Het kan bijvoorbeeld gaan om een metropool waar een aantal omliggende gemeenten bij horen, maar zo’n stedelijke regio kan ook bestaan uit enkele kleinere steden die tezamen belangrijke culturele voorzieningen bieden voor een regio of provincie.’[7]
In zijn verslag van het overleg tussen Tweede Kamer en minister moest het IPO vervolgens echter vaststellen: ‘Opvallend is dat de verschillende fracties ook verschillende beelden hebben bij wat een stedelijke regio is of kan zijn, terwijl de minister vooral spreekt over steden zonder regio’s.’[8]
In een op persoonlijke titel geschreven interne discussienota stelde Gerard van Drunen, vertrekkend ambtenaar bij OCW, voor het cultuurbeleid te baseren op afspraken met G24,[9] waarbinnen met enige goede wil een tiental regio’s valt te onderscheiden: Groot-Amsterdam (Amsterdam, Almere, Zaanstad, Haarlem), Zuidelijke Randstad (Rotterdam, Den Haag, Leiden, Delft, Dordrecht), Utrecht (Utrecht), BrabantStad (Eindhoven, Den Bosch, Breda, Tilburg), Gelderse steden (Arnhem, Nijmegen), Zuid-Limburg (Maastricht, Heerlen), Noord-Limburg (Venlo), IJsselsteden (Zwolle), Twentse steden (Enschede, Hengelo) en Noord-Nederland (Groningen, Leeuwarden). Waarbij hij aantekent dat ‘een stedelijke regio natuurlijk geen bestuurlijke entiteit [is] waar formeel afspraken mee gemaakt kunnen worden’, zodat ‘je onvermijdelijk toch weer uit[komt] bij individuele steden in een regio, die het als het om cultuur gaat vaak moeilijk vinden om de eigen belangen met die van de regio te verzoenen.’[10]
De rijksfondsen sorteren inmiddels op hun eigen manier voor op de komende regionalisering. Het Mondriaanfonds stelde drie regiomakelaars aan: één voor Zeeland, Noord-Brabant en Limburg, één voor Groningen, Friesland en Drenthe en één voor Gelderland en Overijssel. Het Fonds Podiumkunsten en het Fonds voor Cultuurparticipatie richten zich, samen met het VSBfonds, juist weer op steden: zij zoeken matchmakers voor acht steden (Almere, Heerlen, Eindhoven, Tilburg, Groningen, Arnhem, Utrecht en Den Haag).

Welke ruimte krijgt de regio in een geregionaliseerd beleid?
In de discussie over de grote decentralisaties van het tweede kabinet-Rutte citeerde Joop van den Berg, oud-directeur van de Wiardi Beckman Stichting, in Socialisme en Democratie Ed Berg, oud-staatsraad en oud-hoofddirecteur van de VNG: ‘Decentralisatie is het enige woord in het Nederlands waarvan het lidwoord aan het zelfstandig naamwoord is vast geschreven’.[11] Wim van de Donk wees erop in de lezing die hij in 2014 hield voor de Raad van het Openbaar Bestuur over de decentralisaties in de zorg: ‘het al dan niet in reactie op incidenten en risicobeheersing uitbreiden van overheidsverantwoordelijkheden en het aanwakkeren van bestuurscentrisme leidt in een systeem waarin dat overheidsoptreden steeds meer gebonden is aan een uitvoering en nog steeds uitdijend regelstelsel eerder tot het verdampen, dan tot het kunnen maken van verschil.’[12] Vaak lijken bestuurlijke decentralisaties weinig meer dan een alibi voor bezuinigingen. Vaak ook lijkt nauwelijks te zijn nagedacht over het bestuurlijke niveau waarop overheidstaken zinvol belegd kunnen worden. Terwijl veiligheidstaken de afgelopen jaren werden gecentraliseerd op rijksniveau zonder dat dit bijdroeg aan de effectiviteit van het veiligheidsbeleid (to put it mildly), werden zorg, welzijn en jeugdhulp in de achterliggende regeringsperiode van rijks- en provincieniveau op gemeentelijk niveau en daarmee ‘dichter bij de burger’ gebracht. De meeste gemeenten waren voor die taken echter te klein. Ze gingen samenwerkingsverbanden aan, vaak van wisselende samenstelling, waarbij de democratische controle op het beleid op deze terreinen in limbo belandde en daarmee effectief buiten het bereik van de burger raakte.
Het is vraag is of een regionalisering van cultuurbeleid zich kan onttrekken aan de Haagse regelzucht en meer kan zijn van een borging achteraf van de bezuinigingen die na 2012 grote schade in het cultuursysteem hebben veroorzaakt.
Er zijn redenen om daar niet op voorhand al te optimistisch over te zijn. In haar Agenda Cultuur geeft de Raad voor Cultuur aan dat ‘betekenisvolle en samenhangende plannen’ vanuit de stedelijke regio’s ‘niet vrijblijvend’ mogen zijn. Het Rijk kan ‘ze laten beoordelen op criteria die het van belang vindt, zoals de keuze van het profiel in nationaal en internationaal perspectief; kwaliteit, uniciteit, toegankelijkheid en pluriformiteit van de culturele (basis)voorzieningen; publieksbereik en –binding; financiële onderbouwing en commitment van de betrokken partijen.’[13] In haar brief inzake de verkenningsaanvraag voor het cultuurbeleid vanaf 2021 vraagt de minister de Raad expliciet om antwoord te geven op de vraag ‘op welke wijze […] het rijk zijn overkoepelende, wettelijke verantwoordelijkheid voor “het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen” in nieuwe bestuurlijke samenwerkingsverbanden gestalte [kan] geven.’[14] Gerard van Drunen meent in zijn notitie weliswaar dat het niet aan OCW kan zijn om top-down te bepalen ‘hoe het “hoogwaardig, divers en landelijk gespreid patroon van culturele voorzieningen” een regionale vertaling krijgt’, tegelijkertijd meent hij dat ‘landelijke regie’ ‘vereist’ is. De adviesaanvraag van OCW en I&M bij Regioplan en Atelier Tordoir roept de vraag op of de minister naar wegen zoekt om die landelijke regie in ieder geval te voeren bij het definiëren van wat een stedelijke regio is. En met de inrichting van eigen ‘kantoortjes in de regio’ wekken de fondsen ten minste de indruk grip te willen krijgen op wat er in de regio gebeurt.

Brabant

Brabant moet zich verhouden tot deze landelijke discussie. Brabant beslist niet over de uitkomst van de discussie, maar kan wel trachten de discussie te beïnvloeden. De Brabantse uitgangspositie is daarbij relatief sterk:

  • Brabant is demografisch en economisch een van de belangrijkste regio’s van het land. Er wonen 2,5 miljoen mensen (dat is iets meer dan in de Metropoolregio Amsterdam). Economisch is de provincie na de Randstad de tweede regio van het land. Het economische hart van de provincie, Brainport (Metropoolregio Eindhoven), levert een grotere bijdrage aan het BNP dan Schiphol of de haven van Rotterdam.[15]
  • Brabant kent vier grote steden. Drie daarvan behoren tot de grootste tien Nederlandse steden. Eindhoven is zonder enige twijfel de belangrijkste stad in Brabant, maar domineert de provincie niet zoals Utrecht dat in Utrecht doet, Groningen in Groningen, Amsterdam in Noord-Holland of Den Haag en Rotterdam in Zuid-Holland. Het levert een bestuurlijke constellatie op, BrabantStad, waarin de Provincie een relatief belangrijke rol speelt.
  • Tussen de BrabantStad-partners bestaat ‘common ground’ als het gaat over het belang van cultuur: cultuur is een infrastructurele voorziening, van belang voor het woon-, werk- en vestigingsklimaat, het draagt bij aan een gevoel van identiteit en maatschappelijke samenhang, zorgt voor vitaliteit en stimuleert innovatie.[16]
  • Er bestaat zoiets als een gevoelde Brabantse identiteit. Brabanders benoemen zich vaker, makkelijker en, na vertrek uit de provincie, langduriger als Brabanders dan bijvoorbeeld Noord-Hollanders of Zuid-Hollanders dan doen. En ja, Brabanders voelen zich ook en soms zelfs sterker verbonden met de lokale gemeenschap waar ze wonen of vandaan komen, maar, anders dan in bijvoorbeeld Overijssel of Gelderland, verdringt die lokale of regionale identiteit de ook gevoelde provinciale identiteit niet. Eenduidig definieerbaar is die Brabantse identiteit niet. Ze heeft, zeker, een nostalgisch karakter, verbindt zich met het verleden en wordt dan geassocieerd met begrippen als Bourgondisch, zachte G en gezelligheid. Maar ze verbindt zich ook en in toenemende mate met de toekomst. Dan gaat het over samenwerking, over technische innovatie, over maatschappelijke vernieuwing, over hight tech en high touch.[17]
  • In de landelijke beleidsdocumenten die een rol spelen in de discussie over een regionalisering van het cultuurbeleid wordt BrabantStad (vaak naast de drie noordelijke provincies) telkens als voorbeeld gebruikt, waarbij het gaat over de bestuurlijke samenwerking die wordt gezocht, maar ook over de vernieuwingen ten aanzien van talentontwikkeling, cultuureducatie en subsidiesystematiek (impulsgelden, Brabant C-fonds) die in Brabant vorm krijgen.

Weliswaar kunnen bij die ‘sterke punten’ kunnen kanttekeningen worden gemaakt (over de gebreken van de Brabantse fysieke infrastructuur, over het lokaal chauvinisme dat vaak de Brabantse identiteit overschaduwt, over de eigen en soms eigenaardige definities die op rijksniveau van BrabantStad worden gegeven), maar geconstateerd kan worden dat de discussie over de inrichting van het landelijk cultuurstelsel in Brabant is opgepakt als een uitnodiging tot versterking van de samenwerking. In vervolg op het door de Provincie en de B5 in het najaar van 2016 aan de minister aangeboden bidboek BrabantStad Nationale Culturele Proeftuin[18] wordt daarbij op drie elementen gekoerst:

  • een profielschets van de ambities van de provincie en de B5, met aandacht voor de sterke kanten en de kansen voor Noord-Brabant;
  • een provinciaal vraagplan voor wenselijk landelijk aanbod, gevoed door podia, musea en presentatieplekken;
  • een procedure waarbij Brabantse instellingen nog maar op één plek hoeven aan te vragen en die aanvragen geïntegreerd worden beoordeeld.

BrabantStad vaart daarmee een eigen koers, in principe onafhankelijk van de landelijke discussie, met het doel om op het meest gelegen moment een wat de Raad voor Cultuur ‘een betekenisvol en samenhangend plan’ noemt op de zich dan aanbiedende tafel te kunnen leggen. Anders dan in de nu lopende cultuurplanperiode wordt geen ‘blind’ matchen van de meerjarige subsidies van Rijk en fondsen beoogt, maar, omgekeerd, een ‘bod’ dat op enigerlei wijze door het Rijk wordt gematcht, of, nog een stap verder, een geïntegreerde advisering waarin ook door Rijk en fondsen worden geparticipeerd – een scenario dat heel dicht komt bij de door Cor Wijn bepleite vorming van regionale fondsen die worden gevoed en aangestuurd door Rijk, provincies en grotere steden samen.[19]
Behalve op betekenis en samenhang komt het daarbij aan op timing en eigen inzet. BrabantStad zal zijn ‘bod’ moeten formuleren voordat de landelijke verdelingscarrousel gaat draaien. En BrabantStad zal zijn bod financieel moeten onderbouwen. Cor Wijn ziet matchingsconstructies voor zich waarbij de regionale financiële inzet gaat werken als multiplier en steden en regio’s worden uitgedaagd tot extra investeringen in cultuur om zo cofinanciering door het rijk te realiseren.

bkkc

Zo min als Brabant beslist over de uitkomst van de landelijke discussie over het cultuurbestel, zo min kan bkkc bepalen hoe op het niveau van BrabantStad inhoud wordt gegeven aan het regionaal cultuurbeleid. Maar wat voor BrabantStad geldt ten aanzien van de landelijke discussie, geldt voor bkkc in de Brabantse context: we kunnen het gesprek over het regionaal cultuurbeleid wel beïnvloeden en zelfs sturen.
Bkkc ambieert om in combinatie met Kunstbalie een coördinerende rol te spelen bij de formulering van een Brabants cultuurbeleid. In ons meerjarenplan schreven we: ‘Aan de horizon zien we […] een Brabantse Raad voor Cultuur, waarbinnen of waaronder de verschillende ontwikkelorganisaties, hun commissies en jury’s en de Adviescommissie Kunsten een plaats krijgen en die in zich de functies verenigt die landelijk door Raad voor Cultuur, de rijksfondsen en de Boekmanstichting worden vervuld.’ En we stelden vast: ‘Het ligt voor de hand om het gesprek over een dergelijke Brabantse Raad en over de inhoud van haar opdracht te voeren in het kader van overleg over het te formuleren regioprofiel’ – al was het maar om te zorgen voor een entiteit waarmee door het Rijk concrete afspraken gemaakt kunnen worden.[20]
En zoals Brabant landelijk een sterke uitgangspositie heeft, zo kan bkkc, zeker in combinatie met Kunstbalie, in Brabant en ten aanzien van de formulering van een Brabants cultuurbeleid vanuit kracht opereren. Het gaat dan om het benutten van onze kennispositie, om het versterken van onze netwerkfunctie en om het vergroten van onze zichtbaarheid, en dat, als het even kan, in samenhang met elkaar. Wat zijn dan concrete acties?

  • Dit najaar publiceert de Raad voor Cultuur haar sectoradviezen over podiumkunsten, beeldende kunst, creatieve industrie, musea, letteren en bibliotheken, audiovisueel, met daarbij telkens aandacht voor onder meer stedelijke of regionale inbedding, cultuureducatie en cultuurparticipatie. Het ligt voor de hand dat bkkc/Kunstbalie een ‘Brabantse reflectie’ op die sectoradviezen publiceert, zo mogelijk gebruik makend van de eerste uitkomsten van de onderzoeksagenda cultuur en in samenspraak met de provinciale Adviescommissie Kunsten en stedelijke adviescommissies en met De Kunst van Brabant. De reflectie schrijven we als markering van de Brabantse positie in de discussie over de regionalisering van het cultuurbeleid, als aanzet tot het door de Raad voor Cultuur gevraagde ‘betekenisvolle en samenhangende plan’ en als onderlegger voor de profielschets van de ambities van de provincie en de B5.
  • We intensiveren het overleg met de B5. De fusie van bkkc en Kunstbalie en de formulering van bovengenoemde ‘Brabantse reflectie’ zijn de uitgangspunten voor een agenda. Met de ‘reflectie’ proberen we invloed uit te oefenen op de bestuursakkoorden die lokaal gesloten worden na de komende gemeenteraadsverkiezingen.
  • We intensiveren het overleg met de Raad voor Cultuur en de rijksfondsen. De bovengenoemde ‘Brabantse reflectie’ vormt daarbij de agenda. Daarnaast trachten we de regiomakelaar van het Mondriaanfonds en de matchmakers van het Fonds Podiumkunsten, het LKCA en het VSBfonds naar ons toe te halen, bijvoorbeeld door ze bij ons in huis faciliteiten aan te bieden, ‘connects’ met ze te organiseren e.d..
  • We vergroten onze zichtbaarheid in de provincie door lokaal aanwezig te zijn. Dat kan door het organiseren van lokale ‘impulsgelden’-spreekuren. Dat kan ook door de ‘reflectie’ te gebruiken als uitgangspunt voor bijeenkomsten over lokaal cultuurbeleid in de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen.
  • Bij de Provincie ‘claimen’ we, in aansluiting op de uitvraag voor 2018, een rol als secretariaat voor de Provinciale Adviescommissie. In overleg met de Adviescommissie geven we die rol inhoud, zodanig dat die verder reikt dan de traditionele secretariaatsrol en meer het karakter krijgt van een ‘bureau’. De nieuwe organisatie die bkkc/Kunstbalie gaat vormen wordt op die functie aangepast.

Risico’s

Brabants positie in de discussie over het landelijk bestel is sterk. Bkkc heeft, zeker na de fusie met Kunstbalie, een sterke claim op een spilfunctie in een Brabants bestel. Dat wil niet zeggen dat er geen risico’s zijn. We definiëren er drie:

  • de maat waarop het Rijk het cultuurbeleid voert: het rijk gaat afspraken aan niet met regio’s, maar met gemeenten, in de Brabantse situatie met Eindhoven, Tilburg, Breda en Den Bosch, of, nog beperkter, met (metropoolregio) Eindhoven. De Provincie komt dan buitenspel te staan en het is de vraag wat dat vervolgens betekent voor het draagvlak en de legitimiteit van het provinciaal cultuurbeleid en daarmee voor bkkc/Kunstbalie
  • de mate waarin het Rijk regie wil voeren over het regionaal cultuurbeleid. Het kan leiden tot een stelsel waarbij de uitvoering wordt belegd bij een nationale arts council met regionale kantoren. In zo’n scenario is het denkbaar dat bkkc/Kustbalie gaat functioneren als zo’n regionaal kantoor (waarbij het de vraag is wat het betekent voor het profiel van de organisatie). Het is ook denkbaar dat zo’n regionaal kantoor gaat functioneren naast en dan misschien op den duur in plaats van bkkc/Kunstbalie.
  • Brabantse stammenstrijd: onenigheid tussen de BrabantStad-partners kan het vervullen van een spilfunctie onmogelijk maken, politiek-bestuurlijke discussies kunnen ertoe leiden dat wordt besloten de spilfunctie anders in te vullen en/of elders te beleggen.

Zijn die risico’s te beheersen? Alleen maar door zichtbaar te zijn, kennis en kunde te etaleren en kracht uit te stralen.

Inleiding van het Werkplan 2018 van bkkc|brabants kenniscentrum kunst en cultuur, augustus 2017.

[1] Edo Dijksterhuis, ‘Wie kan delen, kan ook vermenigvuldigen. Regionale spreiding van cultuurgeld vraagt om nieuwe aanpak’, in: Marianne Versteegh en Edo Dijksterhuis, Spiegel, vergrootglas of luchtspiegeling. Cultuurpolitiek & identiteit in perspectief, Amsterdam, juni 2017, blz. 8.
[2] Stan van Herpen, ‘8x een diepe subsidiezucht’, Mest 15 (oktober 2016), blz. 52-57.
[3] Raad voor Cultuur, De cultuurverkenning. Ontwikkelingen en trends in het culturele leven in Nederland, Den Haag, juni 2014.
[4] Raad voor Cultuur, Agenda Cultuur. 2017-2020 en verder (Den Haag, april 2015), blz. 27.
[5] Agenda Cultuur, blz. 28-29.
[6] Brief van de Minister van OCW aan de Raad voor Cultuur, 30 januari 2017.
[7] Agenda Cultuur, blz. 28.
[8] http://www.ipo.nl/publicaties/provincies-onderschrijven-ongelijke-regionale-spreiding-cultuursubsidies-en-infrastructuur.
[9] Gerard van Drunen, Naar een landelijk cultuurbeleid. Overwegingen en suggesties voor een nieuw cultuurbeleid vanaf 2020, 12 januari 2017, blz. 10.
[10] Id., blz. 9.
[11] Joop van den Berg, ‘De angst van Ronald Plasterk voor de blauwdruk en de gevolgen daarvan’. Socialisme & Democratie 71/1 (februari 2014) blz. 102.
[12] Wim van de Donk, ‘De centralisatie in openbaar besturen. Over dunne denkramen, pertinente pragmatiek en ambivalente ambities’, 11e ROB lezing 2014, 12 november 2014, blz. 11.
[13] Agenda Cultuur, blz. 31-32.
[14] Brief van de Minister van OCW aan de Raad voor Cultuur, 30 januari 2017.
[15] Planbureau voor de leefomgeving, De concurrentiepositie van Nederlandse regio’s. Regionaal-economische samenhang in Europa, Den Haag 2011; Raad voor de leefomgeving en infrastructuur, Mainports voorbij, Den Haag 2016.
[16] Startnotitie Stelsel Cultuursubsidie Brabant, 21 februari 2017.
[17] PON, Buitengewoon Brabants. Over binding en identiteit. Tilburg 2006.
[18] Jet Duenk, BrabantStad Nationale Culturele Proeftuin, z.p. 2016.
[19] Cor Wijn, Nieuw cultuurbestel: multiplier-effecten via matchingsconstructies, 7 februari 2017 (https://www.corwijn.nl/bloggum/nieuw-cultuurbestel-multiplier-effecten-via-matchingsconstructies).
[20] De kracht van verbindende kunst en cultuur. Beleidsplan 2017-2020, blz. 34.

Artikel delen? Graag!

Over onderwijs
'Events'