Een regisserende provincie
Dit jaar werd het academisch jaar in Leiden geopend door Stefan Collini, hoogleraar intellectuele geschiedenis en Engelse literatuur in Cambridge. Hij publiceerde in 2012 een spraakmakend essay over de rol van de universiteit, What are universities for?, dat dit jaar in Nederlandse vertaling verscheen. Er is, constateert hij, ‘spanning ontstaan tussen intellectuele autonomie en sociale eisen van de samenleving.’ ‘Het is nu eenmaal heel moeilijk tot in de details het maatschappelijk effect te voorspellen van intellectueel onderzoek. We weten uit de geschiedenis dat de echte grote bijdragen aan de samenleving via een omweg kwamen. Toch wil het publiek nu dat onderwijs en onderzoek een direct effect hebben op economische groei en werkgelegenheid. Die doelen zijn zeker de moeite waard, maar ze kunnen niet de enige zijn.’ Het is een waardevolle observatie, ook in de discussie over de waarde van kunst en cultuur. Robbert Dijkgraaf, directeur van het Institute for Advanced Study in Princeton, zei hetzelfde in zijn Paradiso-lezing van 30 augustus, bij de opening van het culturele seizoen: ‘De uiteindelijke impact van een kunstwerk of wetenschappelijke ontdekking is […] zelden direct meetbaar. [..] In de fundamentele rol van blikopener zijn kunst en wetenschap in het diepst publieke zaken. De lange-termijnopbrengsten kunnen niet worden afgeschermd en vloeien uiteindelijk terug naar de hele maatschappij. Ze maken voor iedereen de wereld groter en rijker. Onzichtbaar zetten zij zich af in de haarvaten van het leven. De avant-gardemuziek van vandaag is de reclamedeun van morgen. Een modern schilderij het behang van de toekomst. Dit is de fundamentele paradox: kunst is een publiek goed en vraagt een goed publiek, maar zij kan alleen functioneren door zich naast, boven of onder de alledaagse werkelijkheid te plaatsen. Alleen door afstand van het publiek te nemen, kan een verrijkend perspectief geboden worden.’ Maar, waarschuwt hij: ‘Deze noodzakelijke distantie is niet hetzelfde als een maatschappelijk vacuüm of een afwezige politiek.’
Dit jaar verscheen de WRR-verkenning Cultuur herwaarderen. In de publiciteit is het opgepikt als een pleidooi voor de intrinsieke waarde van kunst. Cultuur, aldus Erik Schrijvers, Anne-Greet Keizer en Godfried Engbersen, heeft ‘een eigenstandige waarde […] die niet louter is te definiëren in termen van sociale en economische effecten of verbinding met andere beleidsterreinen.’ Zij waarschuwen: beleid dat louter stuurt op sociale en economische effecten maakt kunst en cultuur kwetsbaar. Omdat de causaliteit van de effecten en de precieze omvang ervan complex en onzeker is. Omdat andere middelen wellicht eenzelfde of groter effect hebben dan cultuur. Omdat beleid dat aan de culturele sector steeds nieuwe externe doelen oplegt het risico van overvraging en vervolgens niet waargemaakte verwachtingen met zich meebrengt. Maar vooral omdat een te instrumentele visie op cultuurbeleid op gespannen voet staat met de centrale overheidstaak, namelijk het ontwikkelen en in stand houden van een hoogwaardig en breed aanbod van kunst en cultuur.
Geen twijfel over: kunstenaars worden gedreven door wat Schrijvers, Keizer en Engbersen, ‘het artistieke perspectief op cultuur’ noemen, dat ‘de nadruk [legt] op het belang van esthetische waarden als schoonheid en inspiratie en op het vermogen van cultuur levens van individuen te transformeren.’ Kunstenaars maken hun kunst niet vanwege de sociale of economische betekenis ervan. Maar het wil niet zeggen dat die kunst geen sociale of economische betekenis heeft. Die betekenis is niet altijd eenvoudig en eenduidig kwantificeerbaar, maar ze is er, onmiskenbaar. Kunst maakt ons blij. Of boos. Ze troost, vermaakt of inspireert ons. Dat draagt bij aan onze culturele identiteit. Dat vergroot onze sociale weerbaarheid. Dat maakt ons economisch veerkrachtig. Het zijn in wezen onbedoelde effecten, het is het nut van het nutteloze. Ze bieden, juist vanwege hun onbedoelde karakter, ook geen aanknopingspunten voor beleid dat cultuur eerst en vooral ziet als instrument van economisch beleid, maar het cultuurbeleid en de besteding van publieke middelen ontlenen er vandaag de dag wel een belangrijk deel van hun legitimatie aan.
Schrijvers, Keizer en Engbersen vragen in dat verband om aandacht voor de rolverdeling tussen culturele sector enerzijds en politici en beleidsmakers anderzijds: ‘Het is de opdracht voor kunstenaars en culturele gezelschappen en instellingen om te verwoorden wat ze willen verbeelden en bereiken met hun werk en voor wie ze het maken. Het is de opdracht voor politici om te beargumenteren hoe deze cultuuruitingen passen in de doelen van overheidsbeleid en waarom ze publieke steun verdienen, al dan niet in de vorm van financiële ondersteuning.’ En zij bepleiten een cultuurbeleid dat de culturele sector faciliteert om de kwaliteit, de diversiteit en de reikwijdte van het culturele aanbod in Nederland voor de langere termijn te waarborgen. Met andere woorden: cultuurbeleid moet over kunstenaars gaan, niet over kunst.
Brabant
Die in de WRR-verkenning bepleite rolverdeling is in Brabant al lange tijd uitgangspunt van het cultuurbeleid. In de Agenda van Brabant uit 2010 en de Cultuuragenda van Brabant voor 2020 uit 2013 wordt cultuur gedefinieerd als een van de provinciale kerntaken, naast ruimtelijke ontwikkeling en inrichting, bereikbaarheid van de regio en regionaal economisch beleid, vanuit de focus op het vestigings- en leefklimaat. De Provincie realiseert zich dat de culturele kwaliteit van de leefomgeving een doorslaggevende factor is om burgers en bedrijven te boeien en talenten te binden. Dat wordt bevestigd in Beweging in Brabant, het nieuwe bestuursakkoord, dat rept van ‘allerlei positieve maatschappelijke en economische effecten’ van de ‘ruime voorraad sociaal en cultureel kapitaal’. Van ‘sport- en cultuurvoorzieningen die bijdragen aan het internationale profiel van onze regio, beter onderwijs, goede gezondheid en een actieve deelname van Brabanders aan de samenleving’, die ‘in belangrijke mate de identiteit en eigenheid van Brabant [bepalen], ook in internationaal perspectief’.
Het cultuurbeleid zoals het vanuit deze motivering wordt gevoerd is er met name sinds de laatste beleidsperiode, nadrukkelijk op gericht het Brabantse cultuursysteem te versterken en te innoveren, het door gerichte investeringen te stimuleren tot een vernieuwde en vernieuwende positionering in het maatschappelijk krachtenveld. Met name het in 2013 door de Provincie gelanceerde Impulsgeldenprogramma wil de culturele sector in Brabant faciliteren om kwaliteit, diversiteit en reikwijdte van haar aanbod te vergroten.
Niet voor niets constateerde Robbert van Heuven in De Provinciale Staat van Cultuurbeleid, door Kunsten ’92 gepubliceerd aan de vooravond van de laatste Provinciale Statenverkiezingen, dat Brabant zich in Nederland onderscheidt als een ‘inhoudelijk regisserende provincie’. Dit provinciale beleid komt niet top down tot stand. De Provincie kan haar regisserende rol spelen omdat ze beschikt over ontwikkelorganisaties met grote kennis van het veld die, op afstand van de provincie, de energie van de Brabantse samenleving weten aan te boren en te benutten: Cubiss (voor publieke informatievoorziening), Erfgoed Brabant (voor erfgoed), Kunstbalie (voor amateurkunst en cultuureducatie) en bkkc (voor de professionele kunsten). Met deze structuur beschikt Noord-Brabant over een in vergelijking met andere provincies kwalitatief hoogwaardig ontwikkelapparaat. Dit draagt, zo is ook door Provinciale Staten vastgesteld, in belangrijke mate bij aan de effectiviteit van het provinciaal beleid.
Nut en noodzaak
Tegelijkertijd wordt over nut en noodzaak van de ontwikkelorganisaties een schijnbaar permanent debat gevoerd. Het culturele veld is, zeker na de bezuinigingsgolven van de afgelopen jaren, geneigd te kiezen voor verlichting van de problemen op de korte termijn in plaats van voor structuurversterking op de lange termijn. Het ervaart daarbij de ontwikkelorganisaties als concurrenten in de jacht op snel geld. Op ambtelijk niveau wordt gediscussieerd over governance en rolverdeling, over de vraag of niet te veel overheidstaken bij de ontwikkelorganisaties zijn belegd en de Provincie daardoor onvoldoende zichtbaar is geworden, over de vraag of het accent dat in de ambtelijke organisatie wordt gelegd op procesmanagement die organisatie bij de beleidsformulering niet te afhankelijk heeft gemaakt van de kennispositie van de ontwikkelorganisaties. In de politiek wordt het discours over taak en rol van de overheid en de reikwijdte van beleid nog steeds gestuurd door neoliberale mythes over de zegeningen van de onzichtbare hand, van de trickle-down economics en van de marktwerking. Het zijn mythes die in de wetenschap al lang ontzenuwd zijn, maar in de politiek lijken ze soms verworden tot ideologische frames die een onbevangen oordeel over de werkelijkheid in de weg staan. Ze legitimeren beleid dat het gemenebest dienstbaar maakt aan private belangen en de samenleving in hoge mate aan zichzelf overlaat: ‘the tragedy of the commons’.
Nadat de huidige structuur van ontwikkelorganisaties in 2009 tot stand is gekomen en er vanaf 2012 op die structuur bijna 30% is bezuinigd, is gedurende de achterliggende bestuursperiode door de onderzoeksbureaus Lysias en Panteia uitgebreid onderzoek gedaan naar nut en noodzaak van de ontwikkelorganisaties. Lysias onderzocht of de ontwikkelorganisaties doelmatig en doeltreffend werken en of de posities en functies van toegevoegde waarde zijn bij het realiseren van provinciale doelen. Panteia deed aanvullend onderzoek naar het maatschappelijk rendement van de ontwikkelorganisaties en naar mogelijke clustering, bijvoorbeeld op het gebied van kunst, erfgoed, leefbaarheid en gezondheid. Op basis van de uitkomsten van deze onderzoeken constateerden Provinciale Staten in hun vergadering van 3 oktober 2014 dat de bestaande ontwikkelorganisaties bijdragen aan de realisatie van provinciale doelen, van toegevoegde waarde zijn en niet eenvoudig zijn te vervangen. Het heeft de coalitiepartners die dit voorjaar tekenden voor het nieuwe bestuursakkoord er niet van weerhouden aan te kondigen dat ze de komende bestuursperiode na willen gaan ‘hoe het werken met de provinciale steuninstellingen in de toekomst vorm moet krijgen, op welke manier we via deze instellingen maximale waarde kunnen toevoegen aan het culturele en maatschappelijk netwerk van Brabant, welke taak hier voor de provincie is weggelegd en waar de samenwerking anders of mogelijk effectiever kan.’
Over die nut en noodzaak-discussie valt met recht en reden veel kritisch te zeggen. De vraag is of de middelen die worden besteed aan de cascade van onderzoeken geen nuttiger bestemming kunnen krijgen, zeker waar de opdrachtgevers van die onderzoeken niet altijd de indruk weten te vermijden positieve uitkomsten op voorhand zo onaannemelijk (of onwenselijk) te vinden dat ze die louter zien als uitnodiging voor verder onderzoek. Zeker is dat de permanentie van de discussie bij de ontwikkelorganisaties zelf ten koste gaat van de kernactiviteiten. De discussie kost tijd en energie, tast de legitimiteit en daarmee de slagkracht van de organisaties aan en maakt het de organisaties lastig het zeker voor kennisinstituten zo relevante langetermijnbeleid te voeren.
Vernieuwing
De nut en noodzaakdiscussie miskent ook de autonome ontwikkeling die de ontwikkelorganisaties doormaken. Gestimuleerd door wat zij in de samenleving en in het culturele veld zien gebeuren kijken zij stuk voor stuk al lang voorbij de grenzen van het (eigen) culturele domein, slaan zij bruggen naar onderwijs, bedrijfsleven, gezondheidszorg en ruimtelijke ontwikkeling en werken ze onderling steeds nauwer samen. Tussen bkkc, Kunstbalie en Erfgoed Brabant wordt al vanouds op projectbasis samengewerkt. Die samenwerking is de afgelopen jaren steeds intensiever geworden en gaat een nieuwe fase in nu zich de mogelijkheid voordoet tot gezamenlijke huisvesting in de Tilburgse Spoorzone vanaf 2018. Met Cubiss en het nieuwe cultuurfonds Brabant C dragen de drie bovendien het communicatieplatform MEST, tijdschrift (sinds 2013) en website (sinds 2014). MEST wordt ook de drager van het door Cubiss, Kunstbalie, Erfgoed Brabant, Brabant C en bkkc gevormde ‘investeringsplein’, waar de instellingen alle vragen om en over financiële ondersteuning en hun expertise ter zake samenbrengen. In ons werkplan voor 2015 kondigden wij al aan dat onderzocht zou moeten worden of en zo ja op welke wijze dat ‘investeringsplein’ het begin zou kunnen zijn van een proces dat uiteindelijk leidt tot de totstandkoming van een Brabantse Raad voor Kunst en Cultuur of Culturele Ontwikkelings Maatschappij die gaat optreden als advies- en uitvoeringsorganisatie voor het totale Brabantse cultuurbeleid en waarbinnen dan ook de huidige Adviescommissie Kunsten een plaats kan krijgen.
In een gezamenlijke brief aan de informateur na de verkiezingen voor Provinciale Staten kondigden de gezamenlijke ontwikkelorganisaties aan te streven naar ‘een bij deze tijd passende moderne netwerk-organisatie, waarin de huidige categorale functies waar mogelijk integraal worden opgepakt en samenwerking op het gebied van communicatie en netwerkvorming, publieksbereik, verbinding met het bedrijfsleven, financiering en behandeling van projecten vanzelfsprekend zijn.’ In een op 30 juni opgeleverde ‘roadmap’, Route 2020, geven ze aan graag met het nieuwe provinciale bestuur in gesprek te gaan over hoe de Provincie via hen ‘maximale waarde [kan] toevoegen aan het culturele en maatschappelijke netwerk van Brabant’, in de overtuiging dat door de grotere samenhang in beleid die ontstaat met en via de zich vormende netwerkorganisatie er meer ruimte komt voor de ontwikkeling van het cultureel en creatief kapitaal waar de provincie zo rijk aan is. Aan de horizon zien zij daarbij een Brabantse Raad voor Cultuur, waarin de huidige Adviescommissie Kunsten en de commissies en jury’s van de verschillende organisaties zijn opgegaan en die in zich de functies verenigt die landelijk door Raad voor Cultuur en fondsen wordt vervuld. Het netwerk van de (of: van een aantal van de) culturele ontwikkelorganisaties gaat dan functioneren als het ‘bureau’ van de Brabantse Raad. Door hun combinatie van drie rollen (kennis verzamelen en delen, netwerken bouwen en onderhouden, investeren) stellen zij de Raad in staat te functioneren als adviseur naar de Provincie en kunnen zij zelf optreden als adviseur naar en gesprekspartner voor het veld.
Overgangsjaar
2016 is voor bkkc het laatste jaar van het lopende meerjarenplan, waarover bkkc met de provincie overeenstemming bereikte in de aanloop naar de realisering van een bezuiniging van bijna 30% op de voor de organisatie sinds de oprichting in 2009 beschikbare middelen. Het komende jaar zullen we met de Provincie gesprekken voeren over de ontwikkeling van de organisatie in de periode 2017-2020. Er vanuit gaande dat bkkc vanaf 1 januari 2017 met een geactualiseerde opdracht van start wil gaan, ligt het voor de hand dat partijen er naar streven hun gesprekken daarover uiterlijk medio 2016 af te ronden. In het voorliggende werkplan is voor die gesprekken ruim tijd gereserveerd. Het is duidelijk dat het in de roadmap Route 2020 geschetste samenwerkingstraject in die gesprekken een belangrijke rol zal spelen. In ieder geval de in de roadmap geformuleerde vragen over de posities van Erfgoed Brabant, Cubiss en Brabant C zullen daarbij beantwoord moeten worden.
Daarnaast: 2016 is het laatste jaar van het provinciaal Impulsgeldenprogramma zoals het door bkkc wordt uitgevoerd. Tegelijkertijd is al duidelijk dat ook na 2016 de provincie een beleid wil voeren dat gericht is op structuurversterking van de culturele sector. Provincie en bkkc zullen het komend jaar dus ook gesprekken moeten voeren over aard, vorm en doelen van zo’n volgend Impulsgeldenprogramma. bkkc hecht er daarbij aan dat een volgend Impulsgeldenprogramma wordt uitgevoerd in samenwerking met de andere ontwikkelorganisaties en het karakter krijgt van een richtinggevend investeringsprogramma dat het geheel van de activiteiten van de verschillende organisaties omvat en in de plaats komt van de traditionele subsidieprogramma’s.
Inleiding van het Werkplan 2016 van bkkc|brabants kenniscentrum kunst en cultuur, oktober 2015